Tolstoy Leo

Kaukasische vertellingen


Скачать книгу

Kaukasische vertellingen / Eene overvalling; Een houtkapping in het bosch; Een ontmoeting te velde met een moskousch kameraad

      INLEIDING

      Van den zomer van 1851 tot in den herfst van 1853 was Leo Tolstoy als officier in den Kaukasus. De nieuwe wereld, waarin hij zich daar bevond, maakte een diepen indruk op hem, zoodat zijn verblijf daar, hoe kort ook, rijke vruchten droeg.

      De Kaukasus gold voor den beschaafden Rus als een ver paradijs, waarin de zielszieke Europeaan genezing vond. Deze romantische voorstelling van de berglanden aan de scheiding van Europa en Azie was ontstaan door de lyriek van Puschkin, de vertellingskunst van Lermontoff en de romantische schilderingen van Marlinsky. Leo Tolstoy trad met onbenevelden blik de nieuwe wereld, die voor hem open lag, in en ontdoet haar van haar geborgde bekoring. De majesteit der natuur is niet minder groot voor hem, de indrukken niet zwakker, die de onbeschaafde menschen en de onder hun invloed veranderde Rus uit de lagere volksklasse op hem maken. Maar alles krijgt een ander karakter. Het is het verschil tusschen het beeld der werkelijkheid en het idealiseerend, opzettelijk zelfbedrog.

      De werken, die aan dit verblijf in den Kaukasus hun ontstaan danken, zijn, behalve De Kozakken: Eene Overvalling, Een Houtkapping in het Bosch, Een Ontmoeting te Velde met een Moskousch Kameraad. Niet alle vier zijn in den Kaukasus zelf geschreven. Eene Overvalling dagteekent van 1852, De Houtkapping in het Bosch in de jaren 1854/55 op papier gesteld, midden onder het strijdgewoel van Sebastopol, Een Ontmoeting te Velde dateert van 1856 en De Kozakken zijn eerst een tiental jaren later, in 1861 en in 1863 uitgegeven.

      De leidende gedachte in al deze vertellingen is de volgende: afkeer van de beschaving en van die volksklasse, welke zich als uitsluitende draagster der beschaving beschouwt, en liefde voor de eenvoudige, lagere klasse, die onbewust deugden in eere gehouden heeft, welke de beschaafden missen. Hier en daar blijkt ook reeds van zijn afschuw voor den oorlog, een idee, die later, steunende op het evangeliegebod: „Gij zult den booze niet wederstaan” een der voornaamste grondslagen der Tolstoysche levensbeschouwing geworden is.

EENE OVERVALLING

      I

      Het was den 12den Juli. Kapitein Chlopoff kwam met zijn epauletten en zijn sabel – die ik hem nog niet had zien dragen sinds mijn komst in het Kaukasische leger – de lage deur van mijne hut binnen.

      – Ik kom regelrecht van den kolonel, antwoordde hij op den vragenden blik, dien ik hem toewierp; morgen rukt ons bataljon uit.

      – Waarheen? vroeg ik.

      – Naar N***. Daar zullen zich de troepen verzamelen.

      – En vandaar uit zal men zeker een marsch maken?

      – Waarschijnlijk wel.

      – En waarheen dunkt u?

      – Wat ik ervan denk? Ik kan u alleen zeggen wat ik weet. Gisteren nacht kwam spoorslags een Tartaar aanrijden, en bracht bevel van den generaal, dat het bataljon moest opbreken en voor twee dagen beschuit meenemen. Maar waarheen, waarom, en voor hoelang, daar vragen wij niet naar, vriendje. Er is bevel gegeven om op te marcheeren, en daarmee uit!

      – Maar als er slechts voor twee dagen beschuit wordt meegenomen, zal men ook wel niet langer onderweg blijven?

      – O, dat is nog geen reden…

      – Hoe dat?.. vroeg ik verwonderd.

      – Och, dat gaat zoo. Wij marcheerden eens naar Darghi, hadden slechts voor acht dagen beschuit bij ons, en bleven bijna een maand uit.

      – Zou ik mee mogen gaan? vroeg ik hem, na een oogenblik zwijgen.

      – Mogen zult ge wel. Maar ik zou u raden om liever niet mee te gaan. Waarvoor zoudt gij uw leven op het spel zetten?

      – Neen, houd mij ten goede dat ik uw raad niet opvolg… Ik heb het al ruim eene maand hier uitgehouden allèèn om de gelegenheid af te wachten een gevecht bij te wonen; en zoudt ge willen dat ik die gelegenheid dan nu voorbij zou laten gaan?

      – Ga dan mee. Maar waarachtig zou het niet beter zijn hier te blijven? Gij zoudt hier kunnen wachten, tot we terug kwamen en wat jagen, terwijl wij met God gingen. Waarachtig, dat zou het beste zijn! zeide hij op zulk een overtuigenden toon, dat het mij een oogenblik voorkwam, dat het werkelijk heerlijk zou zijn; daarna zeide ik hem, zoo beslist mogelijk, dat ik voor geen geld zou willen achter blijven.

      – Maar wat wilt gij dan zien daar ginds? ging de kapitein voort mij te overreden. Wilt gij weten hoe het in een veldslag toegaat? Lees dan Michaïloffsky-Danileffsky's Beschrijving van den Oorlog, een wonder mooi boek; alles is er haarfijn in beschreven: hoe de verschillende corpsen opgesteld waren, en hoe het in een veldslag toegaat.

      – O, neen, dat interesseert mij juist niet, antwoordde ik.

      – Maar wat dan? Wilt gij alleen maar zien hoe men menschen doodslaat?.. Zoo hadden wij hier in 1832, ook zoo'n burger, een Spanjaard, geloof ik. Hij maakte twee veldtochten met ons mee in zijn blauw manteltje… Welnu, de snaak werd tenslotte doodgeschoten. Hier zal geen mensch je erg bewonderen, vriendje.

      Hoe pijnlijk ik het ook vond dat de kaptein zich mijn bedoeling in zulk een hatelijken zin uitlegde, deed ik toch geen moeite hem uit den droom te helpen.

      – Was hij dapper? vroeg ik hem.

      – Dat weet God! Hij was altijd vooraan; overal waar men geweergeknetter hoorde, was hij te vinden.

      – Hij moet dus wel dapper geweest zijn, herhaalde ik.

      – Neen, dat noem ik nog geen dapperheid, om overal rond te loopen, waar men hem niet noodig had…

      – Wien zoudt gij dan dapper noemen?

      – Dapper! dapper!.. herhaalde de kapitein op die manier van iemand, wien men voor het eerst een dergelijke vraag doet… Dapper is hij, die zich gedraagt zooals het behoort, zeide hij, na een oogenblik nadenkens.

      Ik herinnerde mij dat Plato de volgende definitie van moed geeft: „weten wat men moet vreezen en wat men niet moet vreezen.” En ondanks het vage en onduidelijke in de definitie van den kapitein, kwam het mij voor dat de grondgedachte bij beiden niet zoo slecht was, als het misschien schijnt, ja, de definitie van den kapitein was zelfs nauwkeuriger dan die van den Griekschen wijsgeer; want, als hij zich had kunnen uitdrukken als Plato, zou hij stellig gezegd hebben: Dapper is, wie alleen vreest hetgeen men moet vreezen, en niet vreest hetgeen men niet moet vreezen.

      De lust bekroop me den kapitein mijne meening duidelijk te maken.

      – Ja, zeide ik, mij dunkt dat er in elk gevaar een keus gedaan moet worden, en de keus, die bij voorbeeld door het plichtgevoel geïnfluenceerd wordt, is moed, terwijl de keus, die men doet onder den invloed uit een of ander laag gevoel, lafheid is. Daarom kan men een man, die uit ijdelheid, of uit nieuwsgierigheid of uit hebzucht, zijn leven waagt, niet dapper noemen, en omgekeerd kan men een man, die onder den invloed van een eerbiedwaardig gevoel, terwille zijner familie of enkel uit overtuiging, het gevaar vermijdt, niet laf noemen.

      Terwijl ik sprak, keek de kapitein mij met eene vreemde uitdrukking aan.

      – Ja, dat gaat me te hoog, zeide hij onder het stoppen van zijne pijp. – Maar wij hebben een jonker die ook van philosopheeren houdt; praat eens met hem; hij maakt ook verzen.

      Ik had den kapitein reeds in Rusland ontmoet, maar eerst in den Kaukasus had ik hem leeren kennen.

      Zijne moeder, Maria Ivanoffna Chlopoffa, bezat een klein landgoed en woonde twee wersten van mijn bezitting af. Vóór mijn vertrek naar den Kaukasus had ik haar een bezoek gebracht. De oude dame was zeer verheugd dat ik haar Paschenka (zoo noemde zij den ouden kapitein, wiens haren reeds begonnen te grijzen) zou zien, en dat ik, als een levende brief, hem allerlei bijzonderheden over haar leven en doen kon vertellen en hem een pakje van haar kon overbrengen. Na mij op uitstekende taart en gebraden gans onthaald te hebben, ging Maria Iwanoffna naar hare slaapkamer en kwam terug met eene tamelijk groot zwart, heiligenbeeld aan een zijden lintje.

      – Dat is het beeld van onze