Уильям Шекспир

De Koopman van Venetië


Скачать книгу

e Koopman van Venetië

      Personen:

      • De Doge van Venetië.

      • De Prins van Marocco, }

      • De Prins van Arragon,}} dingende naar Portia’s hand.

      • Antonio, de koopman van Venetië.

      • Bassanio, zijn vriend.

      • Solanio, }

      • Salarino,}} vrienden van Antonio en Bassanio.

      • Gratiano, }

      • Lorenzo, minnaar van Jessica.

      • Shylock, een rijke Jood.

      • Tubal, een Jood, zijn vriend.

      • Lancelot Gobbo, Shylocks knecht.

      • De oude Gobbo, vader van Lancelot.

      • Leonardo, bediende van Bassanio.

      • Balthazar, }

      • Stefano,}} bedienden van Portia.

      • Portia, een rijke erfgename.

      • Nerissa, haar kamerjuffer.

      • Jessica, dochter van Shylock.

      • Senatoren van Venetië, Beambten van het gerechtshof, een Gevangenbewaker, Bedienden en verder Gevolg.

      Het stuk speelt gedeeltelijk te Venetië, gedeeltelijk te Belmont, het landgoed van Portia.

      Eerste Bedrijf

      Eerste Tooneel

      Venetië. Een straat.

      Antonio, Salarino en Solanio komen op.

Antonio

      ’k Weet waarlijk niet, hoe ik zoo somber ben;

      Ik ben het moe; gij zegt, dat zijt gij ook;

      Maar hoe ’t mij aanwoei, hoe ik er aan kwam,

      Van welken aard het is, en hoe ontstaan,

      Dat is me een raadsel;

      Die somberheid maakt mij tot zulk een zwakhoofd,

      Dat ik te nauwernood mijzelf herken.

Salarino

      Uw geest wordt op den oceaan geslingerd,

      Waar uw galjoenen, fier het zeil in top,

      Als eed’len en grootburgers van de zee,

      Door statigheid hun hoogen rang verkonden

      En neerzien op de kleine handelsluî,

      Die needrig buigend hem begroeten, als

      Zij langs hen vliegen met geweven vleug’len.

Solanio

      Geloof mij, stond voor mij zoo veel op ’t spel,

      Het beste deel van mijn gedachten waar’

      Ginds met mijn hoop aan ’t dwalen. Telkens zou ik

      Gras plukken om de windstreek na te gaan,

      Op kaarten zien naar reeden, havens, hoofden;

      En alles, wat mij onheil kon doen duchten

      Voor schepen of voor lading, zou gewis

      Mij somber maken.

Salarino

      Mijn blazen, dat mijn soep bekoelde, joeg

      Me een koude koorts op ’t lijf, als ik bedacht,

      Wat schade op zee een sterke wind kan doen.

      Ik zag het zand niet loopen in het uurglas,

      Of dacht ook reeds aan ondiepten en banken,

      En zag mijn rijken Andries omgeslagen,

      Den masttop lager dan de zijde in ’t zand,

      Als om zijn graf te kussen. Ging ik op

      Ter kerke, zou het heilig steengevaart’

      Mij fluks niet denken doen aan booze rotsen,

      Die, raken zij mijn ranke kiel slechts aan,

      Haar specerijen op den vloed verstrooien,

      Mijn zijde als mantels spreiden over ’t diep,

      Kortom, wat pas nog schatten waard was, plotsling

      Als niets doen zijn? Is ’t denkbaar, dat mijn geest

      Dit denken zou, en dan niet zou gaan denken

      Hoe zulk een ongeval mij leed zou doen?

      Neen, zeg maar niets; ik weet, Antonio

      Is somber, wijl hij aan zijn zaken denkt.

Antonio

      Geloof mij, neen, want, dank zij mijn geluk,

      Ik heb mijn goed niet aan één schip vertrouwd,

      Niet aan één plaats, en mijn vermogen hangt

      Niet af van ’t slagen in een enkel jaar;

      Daarom, ’t is niet mijn handel, die me ontstemt.

Salarino

      Nu, dan zijt gij verliefd.

Antonio

      Nu, dan zijt gij verliefd. Foei, foei!

Salarino

      Ook niet verliefd? Nu, dan, dan zijt ge treurig,

      Wijl gij niet vroolijk zijt, en zóó kondt gij

      Ook lachen, springen, zeggend: „ik ben vroolijk,

      Wijl ik niet treurig ben.” Bij Janus’ dubb’len kop,

      Natuur brengt soms toch rare snuiters voort:

      Die knijpt voortdurend de oogen toe van ’t lachen,

      Als bij een doedelzak een papegaai;

      En de ander heeft zoo’n uitzicht van azijn,

      Dat hij door lachen nooit zijn tanden toont,

      Al deed een grap ook de’ ouden Nestor schaat’ren.

      (Bassanio, Lorenzo en Gratiano komen op.)

Solanio

      Ziedaar Bassanio, uw eed’len neef,

      Gratiano en Lorenzo; vaar nu wel;

      Wij laten u in ’t best gezelschap achter.

Salarino

      ’k Had willen blijven, tot ge monter waart,

      Maar thans, nu beter komt, moog’ minder wijken.

Antonio

      Geloof me, heeren, ik waardeer u hoog,

      Maar reken, dat uw zaken thans u roepen,

      En gij nu vrijheid vindt om heen te gaan.

Salarino

      Vaartwel dan, eed’le heeren.

Bassanio

      Vaartwel dan, eed’le heeren. Vrienden, zegt,

      Wanneer weer eens een prettig samenzijn?

      Wij zien elkaar zoo weinig; waartoe dit?

Salarino

      Als ’t u gelegen komt, wij zijn bereid.

      (Salarino en Solanio af.)

Lorenzo

      Daar gij Antonio nu gevonden hebt,

      Bassanio, willen wij u thans verlaten;

      Maar denk op ’t etensuur present te zijn.

Bassanio

      Daar kunt gij vast op reeknen.

Gratiano

      Gij ziet er niet goed uit, Antonio,

      Gij trekt te veel u ’s werelds zaken aan;

      Wie daar zijn hart op zet, verliest zijn rust.

      Geloof