Морган Райс

Een Toernooi Van Ridders


Скачать книгу

hoe handen hem vastpakten en hij voelde hoe hij werd weggeleid. Hij draaide zich om en rende met de anderen weg, met Dray aan hun zijde. Ze gingen van de poort vandaan, terug Volusia in. God alleen wist wat het lot voor hen in gedachten had.

      HOOFDSTUK ZEVEN

      Darius zat tegen de ijzeren tralies geleund met zijn polsen aan zijn enkels vastgeketend. Er zat een lange, zware ketting tussen, zijn lichaam zat onder de wonden en kneuzingen en hij had het gevoel alsof hij duizenden kilo’s woog. Terwijl ze reden, de koets stuiterde over de ruwe weg, keek hij naar buiten en bekeek de woestijnlucht door de tralies heen. Hij voelde zich eenzaam. Zijn koets reed door een eindeloos, bar landschap. Voor zover het oog kon reiken was er niets dan troosteloosheid. Het leek alsof de wereld opgehouden was.

      De koets was schaduwrijk, maar er stroomden lichtstralen door de tralies naar binnen. Hij voelde de benauwende woestijnhitte in golven binnen komen, waardoor hij zelfs in de schaduw zweette. Wat hem nog meer oncomfortabel maakte.

      Maar het maakte Darius niets uit. Zijn hele lichaam brandde en deed van zijn hoofd tot aan zijn tenen zeer. Hij zat onder de builen, hij kon zijn ledematen moeilijk bewegen en hij was doodmoe van al die dagen vechten in de arena. Hij kon niet slapen, maar sloot zijn ogen en probeerde de herinneringen te vergeten. Maar iedere keer zag hij al zijn vrienden naast hem sterven, Desmond, Raj, Luzi en Kaz. Allemaal op een vreselijke manier. Allemaal dood, zodat hij kon overleven.

      Hij was de overwinnaar en had het onmogelijke bereikt – maar dat betekende niets voor hem. Hij wist dat de dood zou komen; tenslotte was zijn beloning om weggevoerd te worden naar de Keizerlijke hoofdstad, om een spektakel in een grotere arena te worden met nog ergere tegenstanders. De beloning voor dit alles, voor al zijn heldendaden, was de dood.

      Darius wilde liever nu meteen sterven dan het weer allemaal moeten meemaken. Maar hij kon zelfs dat niet controleren; hij was hier hulpeloos geketend. Hoeveel langer zou deze marteling nog door moeten gaan? Moest hij getuige zijn van hoe alles wat hij in deze wereld liefhad stierf, voordat hij zelf kon sterven?

      Darius sloot zijn ogen weer en probeerde wanhopig de herineringen uit te wissen toen hij er een jeugdherinnering bij hem opkwam. Hij was voor de hut van zijn grootvader aan het spelen, in het vuil en hield een staf vast. Hij sloeg telkens weer tegen een boom aan, totdat zijn grootvader het uiteindelijk uit zijn handen griste.

      “Niet met stokken spelen,” berispte zijn grootvader hem. “Wil je de aandacht van het Keizerrijk hebben? Wil je dat ze denken dat je een krijger bent?”

      Zijn grootvader brak de stok over zijn knie en Darius vloog woedend op. Dat was niet zomaar een stok: dat was een almachtige staf, het enige wapen dat hij had. Die staf betekende alles voor hem.

      Ja, ik wil dat ze weten dat ik een krijger ben. Ik wil als niets anders bekend staan in het leven, had Darius gedacht.

      Maar zijn grootvader draaide zich om en stormde weg, hij was te bang om het hardop te zeggen.

      Darius had de gebroken stok opgeraapt en hield de stukken in zijn hand, de tranen rolden over zijn wangen. Hij beloofde dat hij op een dag wraak op iedereen zou nemen – zijn leven, zijn dorp, hun situatie, het Keizerrijk, alles en iedereen die hij niet onder controle kon hebben.

      Hij zou ze allemaal verpletteren. En hij zou bekend staan als niets anders dan een krijger.

      *

      Darius had geen idee hoeveel tijd er voorbij was gegaan toen hij wakker werd, maar hij merkte meteen dat de heldere ochtendzon van de woestijn was overgegaan naar de schemerige oranje zon van de middag, het was bijna zonsondergang. De lucht was ook veel frisser. Zijn wonden waren stijf geworden, wat het bewegen moeilijker maakte, zelfs om in deze oncomfortabele koets te gaan verzitten. De paarden gingen eindeloos op de harde stenen van de woestijn door. Van het nooit eindigende gevoel van metaal wat tegen zijn hoofd aan sloeg kreeg hij het gevoel alsof zijn schedel verbrijzeld werd. Hij wreef in zijn ogen, trok het aangekoekte vuil van zijn wimpers en vroeg zich af hoe ver de hoofdstad nog was. Het voelde alsof hij als naar het einde van de aarde had gereisd.

      Hij knipperde een paar keer en keek naar buiten om, zoals altijd, een lege horizon en een woestijn van leegte te zien. Maar dit keer toen hij naar buiten keek, schrok hij toen hij iets anders zag. Hij ging voor het eerst rechter zitten.

      De koest ging langzamer, het gedonder van de paarden werd wat rustiger en de wegen werden wat gladder terwijl hij het nieuwe landschap bestudeerde. Darius had een uitzicht die hij nooit meer zou vergeten: er was een enorme stadsmuur, uit de woestijn oprijzend als een verloren beschaving. Het leek naar de hemelen op te stijgen en strekte zo ver het oog kon zien uit. Het was door hoge, glimmende gouden deuren gemarkeerd. Op de muren en borstweringen stonden rijen Keizerlijke soldaten en Darius wist meteen dat ze er waren: de hoofdstad.

      Het geluid van de weg veranderde en was nu een hol, houten geluid. Darius keek naar beneden en zag dat de koets over een gebogen ophaalbrug reed. Ze reden langs nog honderden soldaten die langs de brug stonden en allemaal sprongen ze in de houding zodra ze langskwamen.

      Een enorm gekreun vulde de lucht. Darius keek naar voren en zag de gouden deuren, onmogelijk groot, wagenwijd opengaan, alsof het ze wilde omhelsen. Hij zag erachter iets blinken, het was de meest overweldigende stad die hij ooit had gezien. En hij wist zeker dat dit een plek was waarvan geen ontsnappen mogelijk was. Als om zijn gedachten te bevestigen, hoorde Darius in de verte een gedonder, één die hij onmiddellijk herkende: het was het brullen van een arena, van mannen die op bloed uit waren en wat zeker zijn laatste rustplaats zou worden. Hij was er niet bang voor; hij bad alleen maar tot God dat hij staande zou sterven, met een zwaard in zijn hand, in een laatste eervolle daad.

      HOOFDSTUK ACHT

      Thorgrin trok een laatste keer met trillende handen aan het gouden touw, hij had Engel op zijn rug en het zweet liep langs zijn gezicht. Eindelijk bereikte hij de top van de klif, zijn knieën raakten de aarde en hij kwam op adem. Hij draaide zich om en zag honderden meters beneden, recht langs de steile kliffen, de beukende golven van de oceaan. Hun schip op het strand zag er zo klein uit en hij was verbaasd hoe hoog hij was geklommen. Hij hoorde overal gekreun en zag Reece en Selese, Elden en Indra, O’Connor en Matus de klim eindigen. Ze hezen zichzelf omhoog en kwamen op het Eiland der Licht.

      Thor knielde met vermoeide spieren en keek op naar het Eiland der Licht dat voor hem uitgespreid lag – en zijn hart zakte met een nieuw voorgevoel. Zelfs voor hij het afschuwelijk uitzicht had gezien, rook hij de brandende as en de geur van rook hing zwaar in de lucht. Hij kon de hitte ook voelen, de smeulende vuurtjes, de schade die er nog was van de wezens die deze plek hadden vernietigd. Het eiland was zwart, verbrand, vernietigd. Alles wat eens zo idlyllisch eraan was, wat zo onoverwinnelijk leek, was nu tot as veranderd.

      Thorgrin ging staan en verloor geen tijd. Hij waagde zich verder het eiland op en zijn hart bonkte terwijl hij overal naar Guwayne zocht. Terwijl hij de staat van deze plek in zich opnam, moest hij er niet aan denken wat hij zou kunnen vinden.

      “GUWAYNE!” riep Thorgrin terwijl hij over de smeulende heuvels rende met beide handen aan zijn mond.

      Zijn stem echode van de rollende heuvels terug, alsof ze hem bespotten. En toen was er niets anders dan stilte.

      Er klonk een eenzaam gekrijs van bovenaf en Thor keek omhoog om Lycoples te zien, nog steeds cirkelend. Lycoples krijste nog eens, dook omlaag en vloog naar het midden van het eiland. Thor voelde meteen dat ze hem naar zijn zoon leidde.

      Thor begon te rennen met de anderen naast hem, ze renden door de verkoolde woestenij, overal zoekend.

      “GUWAYNE!” riep hij weer. “RAGON!”

      Terwijl Thor de verwoesting van het zwartgeblakerde landschap in zich opnam, voelde hij met steeds meer zekerheid dat niets dit had kunnen overleven. Deze rollende heuvels, eens weelderig met gras en bomen, waren nu alleen maar een getekend landschap. Thor vroeg zich af wat voor wezens, naast de draken, zo een verwoesting konden veroorzaken – en belangrijker, wie had ze onder controle, wie had ze hierheen gestuurd en waarom. Waarom was zijn zoon