hem eerst afgewasschen.
De blinde vrouw alleen was achtergebleven, doordien zij moeite had om met de vork hare spijs te vinden; maar nu hielpen haar van den eenen kant de baanwachter en van den anderen zijn zoon Sander. Beurtelings brachten zij met liefdevolle bezorgdheid de grootmoeder het eten aan den mond.
Intusschen had Mie-Wanna eene lamp aangestoken; want het was daarbuiten donker geworden.
Nu haalde de blinde het korfje voor den dag, dat zij onder haren stoel had verborgen gehouden. Wat men er ook tegen inbracht, zij wilde de prachtige aardbeziën uitdeelen. Men moest, zeide zij, voor elk eene telloor zetten en de uitgedeelde aardbeziën er op leggen, totdat ieder zijn deel zou hebben.
Men voldeed eindelijk aan haren wensch, en zij reikte de vruchten naar alle kanten uit, terwijl zij zeide:
«Dit is een voor Barbeltje, dit voor Dries, dit voor Mie-Wanna, dit voor Jan, en deze groote is voor mij.... Nu weder opnieuw van de meet af aan!»
Men begon de lekkere vruchten te eten en roemde hoog haren voortreffelijken smaak; maar welhaast deed de baanwachter zijne kinderen een teeken, dat door hen begrepen werd; want zij hielden van eten op, alhoewel zij de lippen verroerden en hoorbaar smakten, om de blinde te laten gelooven, dat zij voortgingen met het genieten der sappige vruchten.
Onderwijl legden zij tersluips van hunne aardbeziën op de telloor der grootmoeder, totdat deze eindelijk uitriep:
«Het is wonder! Ik, die zot ben naar aardbeziën, kan bijna niet meer gapen, zooveel dunkt mij, heb ik er van gegeten».
«Nog zoo weinig, Meken!» bemerkte Sander.
«Zeker wel twaalf of vijftien, kind».
«Niet meer dan zes of zeven, Meken, wees zeker».
«Het is misschien, omdat ze zoo uitermate groot zijn. Ik kan toch niet meer. Er liggen er nog wel acht of tien op mijne telloor, ik voel het. Hebt gij mij niet weder bedrogen uit genegenheid? Het is gelijk. Daar, Mie-Wanna, zet mijne telloor weg tegen morgen, voor ons Barbeltje!»
De baanwachter, die sedert eenigen tijd meer dan eens zijn zilveren uurwerk had uitgetrokken en bekeken, moest nu weder de barreelen gaan sluiten, omdat er een trein voorbij zou rijden.
Toen hij terugkwam, vond hij de tafel geheel afgediend. Zijn zoon Sander was bezig met zijne blinde grootmoeder te vertellen van vreemde landen, waar leeuwen, tijgers en olifanten in de wildernis loopen en de boomen vol apen zitten. Zijn meester had hun die landen op de kaart gewezen, en het was spijtig, zeide de jongen, dat grootmoeder blind was; anders, – hij had zijnen kleinen atlas op de tafel openliggen, – zou hij haar die landstreken insgelijks toonen.
Driesken speelde met eenen Jan-Klaas, dien zijn eenhandige vader met groote inspanning en moeite voor hem had gemaakt. Het jongetje borst meermalen los in schaterlachen bij de grillige flikkers en kromme sprongen van den viezen poesjenel.
Het kleinste kind lag reeds in zijn beddeken. Mie-Wanna hield zich bezig met de kousen van Sander te stoppen.
Zonder spreken zette de baanwachter zich neder, ontstak zijne avondpijp en hield met eenen glimlach van blijde trotschheid den blik gevestigd op zijn braaf en gelukkig huisgezin. Eens keek hij zoolang in de hoogte, dat zijne vrouw verwonderd opzag en hem vroeg, wat hij toch tegen de zoldering bespeurde.
Hij schoof zijnen stoel nader tot haar en murmelde op zonderling ontstelden toon aan haar oor:
«Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel blik? Verstaat gij het niet?»
«Ja, Ja», antwoordde zij. «God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet en gehoorzaam zijn».
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst en van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien de jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
«Jan, hebt gij niets gehoord?»
«Neen, moeder», was het antwoord. «Meent gij hoorngeblaas te vernemen? Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein van tien uren».
«Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen, wees zeker, Jan».
«Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar», zeide de baanwachter. «Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van den donder? Waarom? Wie zijnen plicht doet en zuiver van geweten is, mag niet vervaard zijn. Kruipt in uw bed; daar is het nog ‘t best van al. Leest uw avondgebedeken en zegt in u zelven, terwijl gij de oogen sluit: «Wat God bewaart, is wel bewaard».
Zonder nog een woord tegen te spreken, omhelsden de beide jongens hunne ouders en hunne blinde grootmoeder, ontvingen den kus en den zegen van allen en verdwenen dan in het tweede vak van den waggon.
Nauwelijks konden zij ingeslapen zijn, of het begon schier onophoudend te bliksemen en te donderen met immer toenemende kracht en de gloed en de slagen werden eindelijk zoo hevig en geweldig, dat de waggon op den geschokten bodem daverde en de gansche landstreek in vuur en vlam scheen te staan.
Mie-Wanna had nog eene kaars ontstoken en een klein Christusbeeld op de tafel gezet. Zij en de blinde zaten met gevouwen handen en neergeslagen oogen te bidden. De man deelde in haar gebed, doch hield zijn uurwerk in de hand en bezag het nu en dan.
Onderwijl was het onweder nog schrikkelijker geworden; de bliksems volgden elkander op zonder verpoozing, en de donder ratelde als het gebulder van honderd kanonnen door den ontstelden hemel. Daarenboven, nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de korte ruimten tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en het gekletter der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
«Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!» zuchtte Mie-Wanna. «Wie zou wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?»
«De sneltrein zal welhaast voorbijkomen», antwoordde hij. «Plicht gaat voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden».
Hij opende de deur van den waggon; – de wind bonsde er in met geweld en doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de baanwachter bij de angstkreten zijner vrouw en zijner moeder. Wat schrikkelijke orkaan! De bliksemstralen sloegen hem met blindheid, en daarop volgde een nacht, zoo donker en zoo zwart als het grondelooze niet zelf. De hagelsteenen sloegen zijne handen en wangen ten bloede … maar hij nam een besluit, trok de deur toe en sprong van de waggontrap neder, om zijnen plicht naar behooren te gaan vervullen.
Mie-Wanna ontstak onmiddellijk weder de lamp en de kaars, en terwijl zij de handen opnieuw samenvoegde, zuchtte zij bevende:
«Och, moeder lief, daar moet onze Jan door zulk schromelijk weder! Als hem maar niets overkomt…».
«Zwijg, kind, zwijg», morde de blinde. «De grond beeft; het is alsof de wereld wilde vergaan!»
Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.
Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg doodsbleek van angst:
«Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp riep?»
«Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden».
«Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?»
«Niets, kind: het geratel van eenen donderslag».
«Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet.... Hemel, hemel, God sta ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk overkomen.... Blijf, blijf, ik loop!»
En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de plaats,