in stormpas zijn vaandrig, die al op grooten afstand op den dijk voortholde.
Kees rende den Hopman na en beet hem gevoelig eerst in de eene en daarna in de andere kuit, maar toen de Hopman eenmaal het hek uitgejaagd was, meende hij zijn plicht te hebben volbracht. Kwispelstaartend keerde hij naar Marten terug, die schaterend van lachen uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam en den hond goedkeurend over den kop streelde.
«Goed zoo, brave Kees! Goed zoo, hondje! Je hebt je voortreffelijk gehouden, hoor, en als wij de hanen morgen bij het middagmaal krijgen, zal ik voor jou een lekker stuk bewaren. Ik gun het jou liever dan die twee struikroovers!»
HOOFDSTUK III. Wybe Sjoerds verveelt zich, en Marten krijgt een uitnoodiging
Marten haastte zich de twee hanen op te zoeken, die Joachim bij den eersten aanval van den hond reeds op den grond had laten vallen, en hij bekeek ze met een meewarigen blik, want hij had veel van deze dieren gehouden. Maar toch verheugde hij er zich in, dat de dappere Hopman en diens brave vaandrig er zich niet aan zouden vergasten.
Weldra kwamen ook zijne ouders en Anna naar buiten, die met niet weinig pret den geduchten aanval van Kees hadden aanschouwd en tot hunne groote blijdschap de twee krijgslieden op de vlucht hadden zien slaan.
«Was dat geen grappig gezicht?» riep Marten hun toe, terwijl hij opnieuw in den lach schoot. «Ha-ha, ik wist me bijna geen raad van het lachen, toen die vaandrig zulke malle sprongen maakte, terwijl Kees hem aan zijne broek hing en er de stukken uitscheurde».
«En wat schreeuwde hij leelijk», zei Anna, die lachen moest door hare tranen heen, want het deed haar veel verdriet, dat de twee mooie hanen gedood waren. Zij streelde hen over de fraaie veeren. De dieren waren nog warm.
«Arme beesten», zei ze zacht.
«Zeg dat wel, Anna», zei Marten, «maar verheug er je in, dat die twee roovers er althans niet aan zullen smullen. Ha, wat had die brave Kees ze geducht te pakken!»
«Had jij den hond losgelaten?» vroeg zijn vader, die zich de handen wreef van genoegen over den goeden afloop van het minder aangename avontuur.
«Losgelaten niet alleen, maar opgehitst ook», lachte Marten. «Hij vloog er op aan als een dolle, en ik dacht, dat hij van plan was den heelen vaandrig aan stukken te scheuren. ‘t Was een prachtig gezicht! En wij hebben de hanen nog, dat is het grappigste van alles».
«Ja, en mijn vier blanke guldens daarbij, jongen. Die schavuiten beschuldigden mij van met den vijand te heulen, en dreigden mij naar den gouverneur Sonoy op te zullen zenden, als ik hun geen vier guldens gaf als onderpand voor mijne trouw. Een mooie eisch, voorwaar!»
«Maar man, wat heb je aan een groot gevaar bloot gestaan», sprak vrouw Fijtje. «Ik had me geen raad geweten, als ze die bedreiging hadden uitgevoerd. Gode zij dank, dat zij in hun opzet verhinderd zijn door Kees. Hij krijgt een lekkere kluif van me, als blijk van mijne groote dankbaarheid».
«Hé ja, moeder, dat moet u doen», riep Anna uit. «Kom hier, Kees, laat ik je eens streelen!»
Marten keek zijn vader een oogenblik peinzend aan. Eindelijk sprak hij verheugd:
«O, nu vat ik het! Dus dáárom was u zoo toegevend voor die twee schurken. Ik kon me al niet begrijpen, hoe u er toe komen kon, om hun zoo in alles hun zin te geven en al de onbeschoftheden te verdragen, die zij ons geliefden aan te doen. Dat is anders uw aard niet».
«Ja, m’n jongen, ik zat in een moeilijk geval, en geloofde niet beter te kunnen doen dan te huilen met de wolven, waarmede ik in het bosch was. Ik had natuurlijk veel liever, dat zij deze twee hanen opaten, dan dat ze met mijn vier guldens naar huis gingen, of dat zij mij in staat van beschuldiging stelden en naar Jonkheer Sonoy opzonden. Er behoeft tegenwoordig niet veel te gebeuren om aan de galg te komen. Eene beschuldiging van Hopman Wybe Sjoerds weegt zwaar, want hij staat om zijne dapperheid hoog bij den gouverneur aangeschreven».
«Maar voor onzen Kees ging hij toch op de vlucht!» lachte Marten. En hij keek den hond, die kwispelstaartend om den groep heen liep, met welgevallen aan. Want hij hield veel van zijn hond.
«Wij zullen hem voortaan maar los laten loopen, Vader. Dan zijn we voor bezoeken van zulke fraaie gasten gevrijwaard. Zij mochten anders eens komen, als u of ik niet thuis waren, en dan waren zij tot alles in staat!»
«Ik vrees, dat we nu toch nog genoeg van hen te lijden zullen hebben», sprak vrouw Fijtje met een zucht. «Zij zullen de ondergane bejegening niet gemakkelijk vergeten en ze ons nog minder vergeven. Morgen of overmorgen zullen we de onverlaten wel opnieuw zien verschijnen, en mijn hart beeft bij de gedachte, wat er dan al niet gebeuren kan».
«Ja Moeder», sprak boer Floris, «wij beleven bange tijden en hebben bijna, zooals ons thans al weer gebleken is, evenveel te lijden van onze vrienden als van onze vijanden. Maar komaan, geen zorgen vóór den tijd. Anna, neem jij de hanen mede naar binnen, dan kan Marten ze vanavond schoonmaken. Nu ze eenmaal toch dood zijn, zullen ze ons morgen een heerlijk middagmaal verschaffen. En Moeder, kop jij de boter nog? Morgen moet Marten ze wegbrengen naar Jan Gerritsz, in de Westzijde. Hij heeft me gevraagd, of ik ze voor hem bewaren wilde, en hem tevens een zestig eieren kon bezorgen».
«Moet Marten morgen dus naar Saardam?» vroeg Moeder Fijtje angstig. «En als dan de Hopman hem ziet, – of de vaandrig? Marten kan niet in de Westzijde komen, zonder den Dam te passeeren, – en daar móéten zij hem haast wel opmerken…»
«O Moeder, laat dat maar aan mij over», viel Marten lachend in. «Ik weet wel een middel om de Westzijde te bereiken zonder den Dam te passeeren, en bovendien kan ik Kees meenemen. Als Wybe Sjoerds of zijn fraaie vaandrig dien zien, zullen ze mij wel met rust laten. Kom Vader, willen wij nu het hooi gaan opschudden? ‘t Wordt meer dan tijd».
«Wij zullen dubbel hard werken, om de geleden schade in te halen, jongen», antwoordde de vader.
Beiden begaven zich naar het land, gevolgd door Kees, die als loon voor den bewezen dienst voor dezen keer mede mocht. Gewoonlijk was het land echter verboden terrein voor hem, want hij zat de schapen wel eens achterna en joeg ze dan in de sloot. Maar op het hooiland kon hij niet veel kwaad uithalen, omdat daar geen vee liep.
Eenige oogenblikken later waren vader en zoon ijverig aan den arbeid. Het laatste hooi lag te velde, en zij hoopten het nog voor den avond aan roken te zetten. Dan kon het den volgenden morgen binnengehaald worden, waarmede niet langer dan een halve dag gemoeid zou zijn. Daarmede was de hooioogst voor dit jaar afgeloopen. ‘t Hooi zag er prachtig uit en was al bijna geheel droog. ‘t Was den geheelen dag dan ook heerlijk weer geweest, en de zon had fel geschenen. Eer deze nog geheel ondergegaan was, stond het reeds op groote hoopen, zoodat den volgenden morgen de laatste voeren konden worden geborgen.
Welvoldaan en tevreden keerden Floris en Marten ‘s avonds huiswaarts. Zij hadden hard gewerkt om klaar te komen, maar zij waren sterk en konden wel tegen wat zwaren arbeid.
Zoodra zij thuis gekomen waren, begaf Marten zich naar het achterhuis, om de hanen schoon te maken, wat hem vlug afging, want Marten was een handige jongen, die niet van talmen hield en de dingen altoos flink aanpakte. Daarna ging hij het hek sluiten, wat zij in dien bangen tijd voor eene vaste gewoonte hadden. Als altoos ‘s nachts bleef Kees vrij op het erf rondloopen, en een betere bewaker zou moeilijk te vinden geweest zijn. Wee dengene, die het wagen durfde het erf te betreden. Kees was in staat hem te verscheuren.
Toen allen binnen waren, sloot de vader de deuren en schoof er de grendels voor. Daarna deed hij zorgvuldig de ronde, om te zien, of alles goed afgesloten was.
Moeder Fijtje maakte het avondmaal gereed, en toen dat genuttigd was, stonden Anna en Marten op, om zich naar bed te begeven. Maar de vader weerhield hen, en zeide:
«Blijft nog even, kinderen; ik heb jelui nog wat te zeggen».
Anna en Marten keken hem niet zonder eenige verwondering aan, en waren nieuwsgierig wat dit zijn zou.
De vader stond op en ontsloot eene kast. Hij haalde daaruit een kistje te voorschijn, dat hij op de tafel plaatste en opende. ‘t Bleek een groot aantal zilveren geldstukken te bevatten, die Marten den uitroep uitlokten:
«Zoo, zoo, Vader, dat ziet er goed uit! Mij dunkt, er zitten daar meer guldens