Zij droomde; – want hare lange zwarte wimpers hingen over hare oogappelen gebogen, en een stille glimlach dartelde om haren mond, terwijl bij poozen een rood wolkje op hare bleeke wangen van zekere aandoening haars harten kwam getuigen.... En dan weder rechtte zij zich eensklaps op haren stoel; een helder vuur scheen in haar oog te fonkelen, en meer zichtbaar lachte zij, alsof een gevoel van geluk haar ontroerde.
Zij vatte een Antwerpsch Fransch dagblad, dat voor haar geopend lag, en na er eenige regelen te hebben van gelezen, verviel zij in hare eerste, stille houding.
Wat was zij betooverend, daar zittend als een liefelijke droom! omringd door de diepste stilte en verlicht door den warmsten morgenstraal! bleek en tenger, jong en zuiver als eene halfgeslotene witte roze, wier hart eerst morgen zich openen moet!
Tonen, zoo fijn en zoo weifelend als de stervende zucht van een ver snarenspel, ontvielen haren lippen. Zij zeide zuchtend:
"O, in de stad moet men gelukkig zijn! Zulk een bal! Al die rijke toiletten, diamanten, bloemen in het haar, kleederen, zoo kostelijk, dat men er wel een half dorp mede koopen zou, alles glinsterend van goud en licht! En daarbij de beleefdheid, de schoone taal.... O, mocht ik dat eens zien, al ware het maar door een venster!"
Na eene lange mijmering scheen de wegrukkende gedachte van een bal in de stad haar te verlaten. Zij verwijderde zich van de tafel en ging voor eenen spiegel staan, waarin zij haar beeld aandachtig beschouwde, hier en daar eene plooi verbeterde en met de handen over het hoofd streek om haar schoon zwart haar te doen glimmen.
Zij was nochtans zeer eenvoudig gekleed, en voorzeker, men hadde op haar tooisel niet veel weten af te wijzen, ware het niet geweest, dat de reuk van den koestal, de berookte muren der afspanning en de tinnen kannen in het rek van alle kanten schreeuwden, dat juffrouw Lisa op hare plaats niet was.
Anders was haar zwart zijden kleed zeer effen en slechts met eenen enkelen volant; haar fichu was roosvervig; dit stond zoo schoon op haar zuiver bleek gelaat! Het haar droeg zij onbedekt; maar het was alleenlijk in blessen platgestreken en achter op het hoofd in een kroontje saamgebonden.
Na eenigen tijd voor den spiegel gestaan te hebben, keerde zij weder bij de tafel en begon onachtzaam aan eenen kanten kraag te borduren, terwijl hare dwalende blikken genoeg getuigden, dat hare onvaste gedachten van den arbeid weg waren. Welhaast zeide zij overpeinzend en met bijna onhoorbare stemme:
"De jacht is open; de heeren uit de stad gaan nu weder naar buiten komen. Ik moet hun vriendelijk zijn, zegt vader. – Hij zal mij mede naar de stad nemen, om een satijnen hoed voor mij te koopen.... Ik mag niet met de oogen neergeslagen zitten; ik moet lachen en de heeren in de oogen zien, als zij mij aanspreken? Wat wil vader daarmede? Ik weet niet waarvoor het goed kan zijn, zegt hij.... Maar Karel! Hij schijnt ontevreden, als ik mijne kleeding te dikwijls verander; hij lijdt, als de vreemdelingen te veel met mij spreken.... Wat moet ik doen? Vader wil het. Ik mag toch niet onbeleefd tegen de lieden zijn. Maar Karel wil ik ook geen verdriet aandoen...."
De stem haars vaders klonk voor de deur; zij zag hem buigen en gebaren van beleefdheid maken tegen drie jonge heeren in jachtgewaad. Een hevig rood klom op haar voorhoofd. Was het van verlangen of van beschaamdheid? – Zij streek nog eens over hare zwarte blessen en bleef zitten, alsof zij niets had gehoord.
Baas Gansendonck trad met zijn gezelschap binnen en riep in volle vreugde:
"Ziet, mijnheeren, dit is mijne dochter. Wat zegt gij van zulke bloem? Zij is geleerd, zij kent Fransch, mijnheeren; tusschen mijn Liesken en eene boerin is zooveel verschil als tusschen eene koe en eenen kruiwagen!"
De knecht schoot in eenen luiden lach.
"Onbeleefderik!" riep Baas Gansendonck in gramschap, "wat staat gij daar zoo lomp te lachen? Pak u weg!"
"Ja, Baas."
Kobe ging in den hoek van den haard zitten en snoof met wellust den hazereuk op, die uit eene achterkeuken in geurige walmen tot hem kwam. Onderwijl blikte hij in het vuur, en luisterde met schijnbaar onverschillig gelaat op hetgeen men omtrent hem al zeide.
Terwijl Lisa opgestaan was en in de Fransche taal eenige komplimenten met de heerkens wisselde, was Baas Gansendonck in den kelder gegaan en keerde even ras terug met glazen en eene flesch, welke hij vóór zijne dochter op de tafel plaatste.
"Zit neer, zit neer, mijnheeren," sprak hij, "wij gaan eens tikken met Lisa; zij zal u bescheid doen. Ah, het is in 't Fransch? Het is wonder, dat ik zoo gaarne Fransch hoor; ik zou er eenen ganschen dag op staan luisteren: mij dunkt altijd, dat ik liedekens hoor zingen!"
Hij vatte Victor bij den arm en dwong hem, nevens Lisa te zitten.
"Zoovele komplimenten niet, mijnheer van Bruinkasteel," riep hij, "doe, alsof gij te huis waart."
Het schoon en stil gelaat van Lisa had bij den eersten blik eene soort van eerbied aan twee der jonge jagers ingeboezemd; zij zaten aan de andere zijde der tafel en beschouwden sprakeloos de eenvoudige maagd, die zichtbaar geweld deed om beleefd te schijnen, doch wier verschrikte kuischheid haar voorhoofd als met rood vuur deed gloeien.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.