een van Onze andere Ministers, de raad opdragen een rapportage uit te brengen inzake de effecten voor de mededinging van voorgenomen of geldende regelgeving of van een voorgenomen of een geldend besluit.
2. De raad kan een in het eerste lid bedoelde rapportage ook uit eigen beweging uitbrengen.
3. Het uitbrengen van een rapportage aan een van Onze andere Ministers geschiedt door tussenkomst van Onze Minister.
4. Op verzoek van een of beide Kamers van de Staten-Generaal brengt de raad met tussenkomst van Onze Minister een rapportage uit aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Onze Minister zendt de rapportage onverwijld naar de beide Kamers der Staten-Generaal. Onze Minister kan de rapportage doen vergezellen van zijn bevindingen.
§ 3. Informatievoorziening, sturing en toezicht
Artikel 5d
Beleidsregels met betrekking tot de uitoefening van de in deze wet aan de raad toegekende bevoegdheden kunnen betrekking hebben of mede betrekking hebben op de wijze waarop de raad bij toepassing van artikel 6, derde lid, andere belangen dan economische belangen in zijn afweging moet betrekken.
Artikel 5e
Onze Minister kan, nadat de raad in de gelegenheid is gesteld zijn opmerkingen te maken, nadere regels vaststellen met betrekking tot de in artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bedoelde gegevensuitwisseling tussen Onze Minister en de raad.
Artikel 5f
Indien de raad bij werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van een andere wet als bedoeld in artikel 5 die onder verantwoordelijkheid van een van Onze andere Ministers valt, zijn taak ernstig verwaarloost, treft Onze Minister de in artikel 23, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bedoelde voorzieningen na overleg met Onze andere Minister wie het aangaat.
Artikel 5g
1. Het jaarverslag, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, heeft betrekking op de uitvoering van deze wet en op de uitvoering van andere wetten als bedoeld in artikel 5.
2. Het verslag wordt in voorkomend geval mede gezonden aan Onze andere Minister wie het aangaat.
3. Bij de toezending van het jaarverslag aan de beide Kamers der Staten-Generaal op grond van artikel 18, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen voegt Onze Minister zijn bevindingen daaromtrent alsmede de bevindingen van Onze andere Minister, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 5h
Voor zover het verslag, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, betrekking heeft op de werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van een andere wet als bedoeld in artikel 5, stelt Onze Minister het verslag op na overleg met Onze andere Minister wie het aangaat.
Artikel 5i [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 5j [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 5k [Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 5l
1. De raad legt voorgenomen beleidsregels ten minste vier weken voor vaststelling daarvan aan Onze Minister voor.
2. Indien de voorgenomen beleidsregels naar het oordeel van Onze Minister in strijd zijn met het belang van een goede taakuitoefening door de raad, deelt Onze Minister dit gemotiveerd mee aan de raad binnen twee weken nadat de regels aan hem zijn voorgelegd.
3. Indien Onze Minister een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid heeft gedaan, stelt de raad de beleidsregels niet vast.
4. De raad maakt door hem vastgestelde beleidsregels bekend in de Staatscourant.
Hoofdstuk 3. Mededingingsafspraken
§ 1. Verbod van mededingingsafspraken
Artikel 6
1. Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
2. De krachtens het eerste lid verboden overeenkomsten en besluiten zijn van rechtswege nietig.
3. Het eerste lid geldt niet voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bijdragen tot verbetering van de productie of van de distributie of tot bevordering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen
a. beperkingen op te leggen die voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, of
b. de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken goederen en diensten de mededinging uit te schakelen.
4. Een onderneming of ondernemersvereniging die zich op het derde lid beroept, bewijst dat aan dat lid is voldaan.
Artikel 7
1. Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in dat artikel indien:
a. bij de desbetreffende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging niet meer dan acht ondernemingen betrokken zijn, dan wel bij de desbetreffende ondernemersvereniging niet meer dan acht ondernemingen betrokken zijn, en
b. de gezamenlijke omzet in het voorafgaande kalenderjaar van de bij de desbetreffende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging betrokken ondernemingen dan wel de gezamenlijke omzet van de bij de desbetreffende ondernemersvereniging betrokken ondernemingen niet hoger is dan:
1°. € 5 500 000, indien daarbij uitsluitend ondernemingen zijn betrokken wier activiteiten zich in hoofdzaak richten op het leveren van goederen;
2°. € 1 100 000, in alle andere gevallen.
2. Onverminderd het eerste lid, geldt artikel 6, eerste lid, voorts niet voor overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in dat artikel voor zover daarbij ondernemingen of ondernemersverenigingen betrokken zijn die daadwerkelijke of potentiële concurrenten zijn op een of meer van de relevante markten, indien:
a. het gezamenlijke marktaandeel van de bij de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen op geen van de relevante markten waarop de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging van invloed is, groter is dan 10 %, en
b. de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten niet op merkbare wijze ongunstig kan beïnvloeden.
3. In geval van afzonderlijke overeenkomsten tussen een onderneming of een ondernemersvereniging en twee of meer andere ondernemingen, die dezelfde strekking hebben, worden voor de toepassing van het eerste lid die overeenkomsten tezamen beschouwd als één overeenkomst.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, zo nodig onder voorschriften en beperkingen, dat artikel 6, eerste lid, niet van toepassing is op in die maatregel omschreven categorieën van overeenkomsten, besluiten of gedragingen als bedoeld in dat artikel, die in het algemeen vanuit een oogpunt van mededinging van duidelijk ondergeschikte betekenis zijn.
5. Het in het eerste lid, onder a, genoemde aantal en de in het eerste lid, onder b, genoemde bedragen kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
Artikel 8
1. De berekening van de omzet, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid,