stem. Sommige Vogels verbinden de tonen op een eigenaardige wijze tot coupletten of strophen, die door de meerdere of mindere volheid, afronding en sterkte der tonen gemakkelijk van andere afdeelingen van het gezang onderscheiden kunnen worden. Bij sommige omvat het lied slechts weinige tonen, terwijl het zich bij andere over verscheidene octaven uitstrekt. Een Vogel “slaat”, wanneer zijn gezang uit strophen bestaat, die goed gearticuleerd worden voorgedragen, duidelijk vaneen gescheiden zijn. Van “gezang” is meer bepaaldelijk sprake, als de tonen, hoewel voortdurend afwisselend, een meer vloeiende melodie, geen strophen vormen. De Nachtegaal en de Vink slaan, de Leeuwerik en Distelvink zingen. Het “gekweel” is een meer verward, niet gearticuleerd mengsel van tonen, gewoonlijk alleen zachte en hooge. Alleen de slag en het gezang hebben muzikale waarde en maken op ons een krachtigen indruk. Iedere Zangvogel weet trouwens afwisseling in zijn lied te brengen. Ook de omgeving oefent invloed uit op deze wijzigingen: Vogels van dezelfde soort zingen in het gebergte anders dan in de vlakte, hoewel een nadere omschrijving van dit verschil alleen door een deskundige kan worden gegeven. Een Vogel die goed slaat of zingt, kan op het gezang van andere Vogels in de door hem bewoonde streek een gunstigen invloed oefenen en uitmuntende leerlingen vormen; terwijl omgekeerd slechte zangers goede bederven kunnen: de jonge Vogels volgen het voorbeeld van de oudere leden van hun soort, maar nemen ongelukkig, evenals de menschen, lichter gebreken dan volmaaktheden over. Sommige Vogels bepalen zich niet tot het gezang, dat hun van nature eigen is, maar voegen hierbij enkele tonen of strophen uit het gezang van andere Vogels en zelfs klanken of geluiden die niet van Vogels afkomstig zijn, en hun aandacht getrokken hebben. Zulke Vogels worden gewoonlijk “Spotvogels” genoemd, hoewel hun met dezen naam onrecht aangedaan wordt. Zangvogels in den eigenlijken zin van ’t woord – d. w. z. zulke, die niet slechts een zangspiertoestel bezitten, maar ook werkelijk zingen – treft men aan in alle landen der wereld, hoewel zij het veelvuldigst zijn in den noordelijken gematigden gordel.
Al wat ik vroeger van het verstand en den aard der Zoogdieren gezegd heb, is mijns inziens ook toepasselijk op de Vogels; ik zou geen talent, geen karaktertrek van gene weten te noemen, die ook niet bij deze opgemerkt kan worden. Men moet echter bij alle dergelijke vraagpunten wel in ’t oog houden, dat onze verklaringen van vele verschijnselen van het leven der dieren weinig meer zijn dan onderstellingen. In het gunstigste geval wordt het dier en zijn aard door ons slechts gedeeltelijk begrepen. Soms kunnen wij ons een denkbeeld vormen van zijne gedachten en oordeelvellingen: in hoever dit denkbeeld juist is, weten wij echter niet.
De Vogels zijn wereldburgers. Zoover de aarde onderzocht is, heeft men ze gevonden: op de eilanden om de beide polen, zoowel als bij den evenaar, in zee niet minder dan op of boven de hoogste bergtoppen, in vruchtbare landstreken en ook in woestijnen, in het oerwoud zoowel als op kale, onmiddellijk aan de zee grenzende rotspunten. Iedere aardgordel herbergt eigenaardige gevederde bewoners. Over ’t algemeen zijn de regels van de geographische verbreiding der dieren ook op de Vogels toepasselijk: in de koude gordels vindt men wel een verbazend groot aantal individuën, maar slechts een betrekkelijk gering aantal soorten; de verscheidenheid van vormen neemt gestadig toe, naarmate men nader bij den evenaar komt. De nivelleerende invloed van het water is ook hier waarneembaar: het bezit en onderhoudt betrekkelijk weinige soorten. Op het land daarentegen komen nevens elkander zeer verschillende levensomstandigheden voor, welker verscheidenheid zich ook in de vogelwereld afspiegelt. Want niet slechts in iederen gordel, maar zelfs in ieder gebied, dat door een bijzondere, plaatselijke gesteldheid gekenmerkt is, treden eigenaardige Vogels op: in de toendra’s of waterwoestijnen van het hooge noorden andere dan in de zandwoestijn, in de vlakte andere dan in het gebergte, in boomlooze gewesten andere dan in het woud. De vogelfauna’s verschillen in dezelfde mate als de gesteldheid van den bodem en het klimaat. Op het water is de verbreidingskring van iedere soort op zich zelf beschouwd grooter dan op het land, waar soms reeds een breede stroom, een gedeelte van de zee, een gebergte van de grensscheiding vormt; toch zijn er ook grenzen voor het verspreidingsgebied der zeevogels. Er zijn uiterst weinig Vogels, die in den letterlijken zin van ’t woord alle deelen der aarde bewonen; tot dusver is dit slechts van een enkelen landvogel en van eenige moerasvogels en watervogels aangetoond. Een wereldburger is b.v. de Moerasuil of Kortoorige Uil, die in ieder der vijf werelddeelen gevonden wordt; een wereldburger is ook de Gewone Steenlooper, die aan de kusten van alle vijf werelddeelen, op het westelijk zoowel als op het oostelijke halfrond voorkomt. In den regel strekt de verbreidingskring zich verder uit van ’t oosten naar ’t westen dan van ’t noorden naar ’t zuiden: in het noordelijk halfrond leven vele Vogels, die in alle drie werelddeelen ongeveer in gelijken getale gevonden worden. In de richting van ’t noorden naar ’t zuiden daarentegen kan een verschil in ligging van eenige honderden kilometers reeds een groote verandering in de vogelfauna teweegbrengen. Het bewegensvermogen van een Vogel is niet evenredig aan de grootte van zijn verbreidingskring: zeer goede vliegers kunnen tot een betrekkelijk klein gebied beperkt zijn, terwijl Vogels met minder goede vliegwerktuigen een veel grootere verbreiding kunnen hebben. Ook de reizen, die op geregelde tijden ondernomen worden, het trekken en het zwerven der Vogels, dragen, zooals ons later zal blijken, niet bij tot het vergrooten van hunne verbreidingskringen.
Faunistische statistieke opgaven leeren, dat de oostelijke helft der aarde door ongeveer 4300, de westelijke door ongeveer 3000 soorten van Vogels bewoond wordt. Deze getallen zijn echter slechts bij benadering juist, en stemmen ook niet overeen met de begrootingen van andere vogelkenners. Waarschijnlijk is onze schatting niet te laag, als wij het aantal der op heden werkelijk bekende vogelsoorten op 10000 stellen.
De Vogels hebben zeer verschillende verblijfplaatsen. Zij bewonen alle oorden, waar zij hunne behoeften kunnen bevredigen. De in ’t water levende Vogels begeven zich van de zee tot op de groote hoogte in ’t gebergte; nog hooger dan zij verheffen zich de moerasbewoners, om de eenvoudige reden, dat zij minder aan het water gebonden zijn. Ook het droge land heeft overal zijne standvastige bewoners; zelfs te midden van de woestijn, op zandvlakten, waar, naar men zou kunnen meenen, ternauwernood eenig schepsel het noodige voedsel kan vinden, komen sommige Vogels nog aan den kost. Voor ’t meerendeel hangt echter hun bestaan, zoo niet onmiddellijk dan toch middellijk, even goed van de plantenwereld af als dat der Zoogdieren. Eerst in het woud openbaart deze klasse haar geheelen rijkdom, haar groote verscheidenheid van vormen. De zee verschaft voedsel aan millioenen Vogels van gelijke soort, die zich gedurende den broedtijd op bepaalde rotswanden, eilanden en schorren verzamelen. Maar, hoe talrijk deze gezelschappen ook zijn: op het land en zelfs in het woud vindt men zwermen, die niet minder leden tellen; bovendien komt hier veelvormigheid voor, terwijl ginds eenvormigheid regel is. Het aantal Vogelsoorten neemt toe, naarmate men nader bij den evenaar komt, omdat tusschen de keerkringen het land meer afwisseling aanbiedt dan ergens anders: door deze veelzijdigheid van den bodem kunnen de eischen voor het bestaan van een grooter aantal verschillende soorten bevredigd worden. Om dezelfde reden zijn het juist niet de groote wouden, die de grootste menigvuldigheid van vormen aanbieden, maar veeleer gewesten, waar bosschen met heiden of steppen, bergen met dalen, droog land met moerassige of waterrijke oorden afwisselen. Bij een door bosschen vloeiende rivier, een door boomen omgeven moeras, een overstroomd gedeelte van het woud, vereenigen zich altijd meer soorten van Vogels dan men elders bijeen ziet, omdat op plaatsen, waar de voortbrengselen van het water nevens die van het land voorkomen, noodzakelijkerwijze een grooter overvloed van voedingsmiddelen voorhanden zal zijn, dan daar, waar het eene of andere gebied de overhand heeft. Evenals alle overige schepsels zijn de Vogels meer of minder gehecht aan een bepaalde plaats, naarmate zij hier meer of minder gemakkelijk hun voedsel kunnen verkrijgen.
De Vogels verstaan meesterlijk de kunst om van een bepaald gebied partij te trekken. Zij doorzoeken elke spleet, alle schuilhoeken en woonplaatsen van dieren; al wat eetbaar is, pikken zij op. Als men let op de soort van voedsel en de wijze waarop het verkregen wordt, kan men ook bij hen van verschillende beroepen of handwerken spreken. Eenige, zooals vele zadeneters en de Duiven, gebruiken geen andere voedingsmiddelen dan die, welke open en bloot liggen; andere zaadetende Vogels halen de gewenschte buit uit peulen en andere doosvruchten; de Hoenderen brengen zaden, wortels, knollen en dergelijke stoffen aan ’t licht door in den grond te krabben. De vruchteneters plukken bessen of andere sappige vruchten met den snavel af, eenige van hen doen dit gedurende het vliegen. De insecteneters zoeken hun buit, onverschillig in welk levenstijdperk hij verkeert, van den bodem op, nemen hem van de takken en bladen af, trekken hem uit bloemen, spleten en barsten naar buiten, brengen hem dikwijls eerst na een langdurigen en moeilijken arbeid te voorschijn,