Brehm Alfred Edmund

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 8: De Vinduikers; Hoofdstuk 9: de Stormvogels


Скачать книгу

p>

      Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 8: De Vinduikers; Hoofdstuk 9: de Stormvogels

      Achtste Orde.

      De Vinduikers (Aptenodytiornithes)

      De Vinduikers of Pingoeïns verschillen zeer van alle overige leden hunner klasse. Zij zijn nog het naast verwant aan de Stormvogels, maar herinneren op het eerste gezicht wel eenigszins aan de Dolfijnen en de Visschen. Hun gestalte zou kegelvormig kunnen heeten, indien de romp in het midden iets dunner was. De hals is middelmatig lang, maar zeer dik, de kop klein, de snavel ongeveer zoo lang als het overige deel van den kop, recht, forsch gebouwd, hard, zijdelings een weinig samengedrukt en dikwijls met dwarsgroeven voorzien; de zijranden zijn scherp, de spits is eenigszins stomp. De pooten zijn hoogst eigenaardig van bouw; de vier teenen, waarvan de eerste of binnenste klein is, terwijl de drie overige door een zwemvlies verbonden zijn, hebben alle een voorwaartschen stand. De voorste ledematen gelijken eerder op vinnen dan op vleugels; hunne veeren zijn bijna tot schubben gevormd. Ook de gelijkmatige bekleeding van het overige lichaam en het maaksel van de dakpansgewijs, doch niet op vedervelden geplaatste veeren herinneren aan het schubbenkleed der Visschen; met recht zou men dus de Vinduikers “Vischvogels” kunnen noemen.

      De Pingoeïns, waarvan men achttien soorten onderscheiden heeft, vormen samen één familie (Aptenodytidae). Alle bewonen het zuidelijk halfrond, leven in de zee tusschen 30 en 75° Z.B. en bezoeken het land slechts gedurende den voortplantingstijd.

      De Koningspingoeïn of Reuzenpingoeïn (Aptenodytes Pennantii) heeft een langen, slanken, aan de spits flauw naar beneden gebogen snavel, die aan den wortel van de onderkaak en tusschen hare beide helften bevederd is; de forsch gebouwde voeten hebben een geheel bevederden loop en lange teenen, die zeer lange en stevige nagels dragen; de vleugels zijn lang, smal en vinvormig; de staart bestaat uit ongeveer 30 smalle, stijve, veerkrachtige veeren. De kop en de nek, de keel en de gorgel zijn donker bruinachtig zwart; achter het oor bevindt zich een dooiergele, langwerpig eivormige, overlangs gerichte vlek, die door een smalle streep aan de zijde van den hals verbonden is met de eveneens dooiergele voorvlakte van den hals; de gestreept leikleurig grauwe bovendeelen zijn van de grootendeels witte onderdeelen gescheiden door een smallen, zwarten band, die zich langs de zijden van den dooiergelen hals en de eenigszins geelachtigen bovenborst uitstrekt; de vleugels zijn overlangs bandvormig geteekend. De snavel is bruinzwart, de onderkaak met uitzondering van de spits grootendeels helder karmijnrood, de voet bruinachtig. Totale lengte 1 M. of meer, vleugellengte 35, staartlengte 8 cM.

      Het verbreidingsgebied van deze soort begint in Patagonië en strekt zich uit over alle deelen van de Zuidpoolzee tot Kerguelen-land en het Stewart-eiland.

      De Goudharige Pingoeïn (Aptenodytes chrysocome) is een werkelijk prachtige Vogel, ongeveer 50 cM. lang en dus zoo groot als een Eend. De kop, de hals, de rug, de zijden en de vleugels zijn zwart; de veeren boven het oog vormen een lichtgeelachtige kuif; de onderdeelen en de achterrand van den vleugel zijn wit; de snavel is roodbruin, de voet grijsachtig wit.

      De Goudharige Pingoeïn werd in zeer verschillende gedeelten van de Stille Zuidzee, en ook aan de oostkust van Patagonië, op Vuurland en op Tristan d’Acunha gevonden. De exemplaren, die men zeer ver van ’t land te midden van de zee gevonden heeft, doen vermoeden, dat hij, evenals alle leden zijner familie, tamelijk ver rondzwerft.

      De Pingoeïns herinneren niet slechts door hun levenswijze, maar ook door hunne bewegingen aan de Dolfijnen; met kleine Bruinvisschen zou men ze op een afstand wel kunnen verwarren. Hun lichaamsbouw is geheel in overeenstemming met hun woonplaats; in de zee bewegen zij zich met onovertroffen behendigheid. Voor het zwemmen dienen uitsluitend de korte vleugels, die zoo krachtig werken, dat een onstuimige zee voor de Pingoeïns geen bezwaar schijnt op te leveren; zelfs in den hevigsten storm duiken zij naar de diepte en verheffen zich weer naar de oppervlakte. Als roer dienen de bij ’t zwemmen achterwaarts gestrekte pooten. Op het land is hun beweging zeer onbeholpen. De stand van de pooten ten opzichte van het lichaam noopt hen rechtop te gaan, korte passen te maken en den eenen voet voor den anderen te plaatsen; dit gaat gepaard met een draaiende beweging van den romp en heeft tengevolge, dat zij slechts langzaam vooruit komen. Van steile rotswanden storten zij zich half glijdend, half rollend naar beneden; zoodra zij het water bereikt hebben, zijn zij geborgen. Vaak kan men ze van het schip af zien zwemmen en in meer of minder grooten getale zeer snel dezelfde richting volgen. De geheele troep is intusschen in voortdurend afwisselende beweging; voor en na duikt er een naar beneden en verschijnt verderop weer aan de oppervlakte; intusschen is deze door zijne niet duikende metgezellen voorbijgestreefd en tracht nu van zijn kant het verzuimde in te halen. Op deze wijze jagen zij; want het duiken geschiedt met de bedoeling om buit te verkrijgen. Deze bestaat uit zeer verschillende soorten van Visschen, Schaaldieren en Weekdieren, die zij ten deele van de koraalriffen afzoeken of tusschen de zeeplanten vergaren. Enkele soorten voeden zich, naar ’t schijnt, uitsluitend met Visschen. Zwemmend verrichten zij al hunne werkzaamheden, zwemmend slapen zij; aan het in orde houden van hunne veeren besteden zij minder tijd dan de overige Vogels, omdat hun huid buitengewoon vettig is en voortdurend een olieachtige vloeistof uitzweet, die het nat worden van het vederenkleed verhoedt.

      De Pingoeïns leven gedurende den voortplantingstijd, die een groot deel van het jaar in beslag neemt, aan den vasten wal; opmerkelijk is het, dat de Vogels, die niet voor ’t broeden geschikt zijn, dan ook op het land leven. Zij verzamelen zich in een vast bepaalden tijd van ’t jaar op de van oudsher voor ’t broeden bestemde plaatsen: op de Falkland-eilanden in het einde van September, op de andere eilanden vroeger of later. Van de hierdoor veroorzaakte bedrijvigheid geeft Bennett, die de Macquarie-eilanden in het zuidelijke gedeelte van de Stille Zuidzee bezocht, een levendige beschrijving. “Een ongeloofelijk groot aantal Pingoeïns”, zegt hij, “komt op deze eene plaats samen; ik acht het onmogelijk de menigte Vogels te schatten, daar er iederen dag en nacht ongeveer 30000 à 40000 stuks landen en even zoovele te water gaan. Die, welke zich aan land bevinden, vormen een nog veel talrijker leger. Dit is op rijen gerangschikt als een regiment soldaten en naar den leeftijd in groepen verdeeld: de jongen nemen de eene, de ruiende Vogels een andere, de broedende wijfjes een derde en de vrije mannetjes een vierde plaats in beslag. Deze schifting wordt zeer streng gehandhaafd; in geen geval wordt een Pingoeïn opgenomen in een troep, waarbij hij niet behoort.”

      Enkele soorten graven voor het leggen en uitbroeden van de eieren diepe holen. Dit geschiedt op een vlak terrein, dat in vierhoekige stukken is verdeeld door de voetpaden der Vogels; deze paden, die elkander zooveel mogelijk volgens rechte hoeken snijden, zijn door het veelvuldig gebruik van gras en steenen bevrijd en zoo glad en schoon uitgeloopen, dat men ze voor het werk van menschen zou kunnen houden. Elke vierhoek dient als nestplaats en wordt uitgehold. Het nest bestaat uit een gat van 60 à 90 cM. diepte en heeft den vorm van een bakkersoven. Het mannetje zit naast het broedende wijfje en gaat, zoodra zij het nest verlaat, er zelf in zitten om het broeden voort te zetten; nooit zijn beide echtgenooten te gelijk afwezig. Een voortdurend toezicht schijnt trouwens noodig te zijn, daar de Pingoeïns elkander de eieren ontstelen. Bij de groote soorten is de lust om als moeder te fungeeren zoo sterk, dat zij met geweld de eieren van hare zwakkere verwanten wegnemen. De eieren gelijken op die van onze Ganzen en zijn op groenachtigen grond bruin gevlekt. Alle Pingoeïns broeden met zelfverloochenenden ijver, verlaten het nest niet bij de nadering van een mensch, maar draaien op zeer zonderlinge en potsierlijke wijze den kop van links naar rechts om den vijand te verdrijven; als dit niets uitwerkt, maken zij trouwens ook van hun snavel gebruik. Bij het broeden houdt het wijfje het ei tusschen de beide bovenschenkels, die bijna tegen elkander aanliggen en door de huid van den buikwand bedekt zijn. Zoo stevig zit het ei hiertusschen vastgeklemd, dat de Vogel, wanneer hij wordt opgejaagd, het dikwijls tamelijk ver medesleept. Het mannetje gaat, terwijl het wijfje broedt, voortdurend heen en terug, van het nest naar de zee, om voor zijn gade, later bovendien voor zijn jong, het noodige voedsel aan te voeren.

      De jongen komen in een grijs, wollig donskleed ter wereld en krijgen zooveel voedsel, dat zij snel in grootte toenemen. “Hunne ouders”, schrijft Fitzroy, “plaatsen zich op een kleine verhevenheid, brengen een luid gedruisch voort, dat ongeveer het midden houdt tusschen brullen en kwaken en steken den kop omhoog, alsof zij voor de verzamelde gemeente een geïmproviseerde rede willen houden; het jong staat dicht bij hen, doch een weinig lager. Nadat de oude Vogel ongeveer een minuut lang gesnaterd heeft, buigt hij den kop naar beneden en opent den bek zoo ver mogelijk; het jong steekt zijn kop