Cyriel Buysse

Te Lande


Скачать книгу

een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en hopeloozer wordt.

      Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord hing: verboden aan te plakken. Verder, aan beide kanten van het bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere, donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood.

      – Bah zeu!13 fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in zijn lichtblauwe oogen; "es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?"

      – Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje van spotternij schitterde. "'K ken d'r mier of ienen, die hier in den neud zijn toevlucht gezocht hêt. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!"

      Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met holle, doffe stem aan Velghe vragend:

      – Zielen!.. en wa doen ze mee die zielen?"

      – Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. "Dat es" 't kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen loert."

      Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den "duvel" en aan "'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde?

      Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten, lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe:

      – En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele?

      Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen baard.

      – Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even schalksch aankijkend, "da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên. D' ien14 ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. Ouw ziele, bij veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da verstoa-je toch wel, e-woar?"

      Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer gemaakt-ernstig in zijn spotternij:

      – Zieë wel," voer hij voort, "alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht, dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen."

      Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn redding, zijn geluk, indien hij ze bezat!

      – En wa moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?" vroeg hij.

      – Ha joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf 'n wete," grinnikte Velghe. "'K 'n hé ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten twoalven van de nacht, as 't volle moan es mee 'n zwart hoantjen onder ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet "weerwolf leupen" om de meinschen schouw te moaken."

      – Op 't kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes.

      – Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit te proesten. "Woaromme!.. ha! omdat 't den duvel zijne wil is, natuurlijk."

      – Kom, komoan, loat ons hier wig goan," sprak Van Alleijnes met bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd.

      Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand, ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes, alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen. Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, "op den dompel" jagen.

      Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan zijn voornemen uit te voeren. Die man, – hij voelde 't instinctmatig, – wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde hij hem nog de woorden zoggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden:

      "Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."

      Zijn ziel verkoopen!..

      Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand zijn ziel verkocht?..

      Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan; men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, of niemand je toch zag… Dan werd de deur met een reetje geopend, en iemand vertoonde zich half… misschien de duivel in eigen gedaante… misschien een van zijn knechts… en die vroeg je wat of je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon hooren: "ik kome m'n ziele verkeupen"…

      Wat dan?.. Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: "Nie, nie, 'k 'n hê gienen tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n ziele?"

      "Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel.

      "Twie honderd fran."

      "Twie honderd fran! Doar zijn ze."

      Je kreeg het geld en