Stephanus zich de verademing ontzegde van zich om te wenden of te steunen, toen hij meende te bemerken, dat zijn krachtige zoon rust gevonden had.
Wat mocht toch den knaap, die anders zoo vast sliep en moeilijk te wekken was, wel de rust benemen?
»Hoe komt het,” dacht Stephanus, »dat de krachtige jeugd zoo zwaar en lang slaapt, de ouderdom, die behoefte heeft aan rust, ja ook de kranke, zoo licht en zoo weinig? Moet het waken hun levenstijd, waarvan zij het einde vreezen, verlengen? Waarom is men toch zoo kinderachtig gehecht aan dit jammerlijk bestaan, en zou men zich uit de voeten willen maken en verbergen als de engel ons roept en de gouden deuren zich voor ons openen? Wij zijn niet ongelijk aan Saul, den Hebreër, die zich schuil hield, toen men naderde om hem te kronen. – Hoe smartelijk brandt mijn wond! Had ik maar een teug water! Als het den armen jongen niet zooveel moeite had gekost den slaap te vatten, zou ik hem om den kruik vragen.”
Stephanus boog zich over naar zijn zoon en luisterde, doch hij wekte hem niet, toen hij zijne zware regelmatige ademhaling hoorde. Huiverend trok hij zijne leden samen onder de schapenvacht, die slechts halverwege zijn lichaam bedekte, want door de opening van de spelonk, waarin het overdag gloeiend heet was, drong nu eene ijzige nachtlucht.
Zoo verliep er geruimen tijd. Eindelijk meende hij op te merken, dat Hermas zich oprichtte.
Ja, de slaperige jonkman moest wel ontwaakt zijn, want hij begon te spreken en Gods naam aan te roepen.
Nu wendde de oude man zich tot zijn zoon en waagde het zacht te vragen: »Hoort ge mij, kind?”
»Ik kan niet slapen,” antwoordde de jonkman.
»Geef mij dan wat drinken,” vroeg Stephanus; »mijne wond brandt zoo ondragelijk.”
Hermas stond dadelijk op en stak den lijder de waterkruik toe.
»Dank, dank, mijn kind,” sprak de oude, en greep terstond naar de hals van de kruik. Maar dezen kon hij niet vinden en verwonderd zeide hij: »Wat is dit vochtig en koud. Dat is leem, en onze kruik was een pompoen.”
»Ik heb haar gebroken,” antwoordde Hermas, en »Paulus leende mij de zijne.”
»Zoo, zoo,” prevelde Stephanus. Na gulzig gedronken te hebben, gaf hij de kruik aan zijn zoon terug en wachtte tot deze zich weder op zijn leger had neergevlijd. Toen drong de bezorgdheid hem te zeggen: »Gij zijt heden avond lang uitgebleven, de kruik is gebroken, en gij hebt in uw slaap telkens gedroomd. Wat hebt gij toch ontmoet?”
»Een demon der hel,” antwoordde Hermas. »En thans vervolgt mij dit gedrocht in onze grot en jaagt mij onder allerlei gedaanten schrik aan.”
»Verban het dan en bid,” sprak de oude man ernstig. »Voor den naam van God vlieden alle onreine geesten.”
»Ik heb hem aangeroepen,” zeide Hermas met een zucht, »doch te vergeefs. Ik zie vrouwen met roode lippen en vliegende haren, en witmarmeren beelden met ronde leden en gloeiende oogen, die mij altijd en altijd weder wenken.”
»Neem dan den geesel ter hand,” beval de vader, »en zie of ge u daarmee rust kunt bezorgen.”
Dit bevel gehoorzamende stond Hermas andermaal op en ging met den geesel naar buiten. De beperkte ruimte van de grot belette hem daarbinnen dit werktuig met krachtigen arm te zwaaien.
Weldra hoorde Stephanus in de stilte der nacht het snorrend geluid der lederen riemen, de slagen op de veerkrachtige menschelijke spieren en het smartelijk steunen van zijn zoon. De oude man kromp samen bij elke striem, als had deze hemzelven getroffen. Eindelijk riep hij, zoo luid hij kon: »Genoeg, thans is het genoeg!”
Hermas keerde in de grot terug. Zijn vader riep hem aan zijne legerstede en noodigde hem uit met hem gemeenschappelijk te bidden.
Toen het Amen was uitgesproken, streek hij met de hand over de dichte haren van zijn zoon en zeide: »Sedert gij in Alexandrië waart, zijt gij veel veranderd. Ik wenschte, dat ik den bisschop Agapitus geen gehoor gegeven en u de reis verboden had! Weldra zal mijn Heiland mij roepen, dat weet ik, en niemand zal hier voor u zorgen. Dan zal de verzoeker komen, en al die heerlijkheden van de groote stad, die toch maar lichten als rottend hout, als slangen die een weerschijn geven, als giftige purperbeziën…”
»Ik verlang ze niet,” viel Hermas hem in de reden. »Die woelige stad bracht mij in verwarring, maakte mij beangst. Nooit, neen nooit zal ik haar weer betreden.”
»Zoo spreekt gij altijd,” gaf Stephanus ten antwoord, »en toch zijt gij sedert de reis veranderd. Vroeger dacht ik zoo dikwijls, als ik u hoorde lachen: die klank zal den Hemelschen Vader welgevallig zijn. En thans? – Gij waart den zangvogel gelijk, en nu loopt gij zwijgend daarheen; somber en mistroostig is uw blik en booze gedachten weren den slaap van uwe sponde.”
»Dat is mijn lijden,” antwoordde Hermas. »Wat ik u bidden mag, laat mijne hand los. De nacht is weldra voorbij, en gedurende den geheelen langen dag hebt gij tijd mij lessen te geven.”
Stephanus zuchtte, en Hermas zocht zijn leger weder op. Zij konden beiden den slaap niet vatten, en de een wist van den ander, dat hij waakte. Zij hadden elkander gaarne toegesproken, maar ontevredenheid en trots sloten de lippen van den zoon, en de vader zweeg omdat hij maar altijd de juiste woorden niet vinden kon, waarnaar hij zocht, woorden die doordringen tot het hart.
Eindelijk brak de morgen aan. Eene lichte schemering drong door de opening naar binnen en het werd langzamerhand helderder in de sombere ruimte van de spelonk. De jongeling ontwaakte en stond geeuwend op.
Toen hij zijn vader zag liggen met geopende oogen, vroeg hij onverschillig: »Zal ik hier blijven of naar den morgendienst gaan?”
»Laat ons samen bidden,” verzocht Stephanus. »Wie weet hoe kort ons dit nog maar vergund is. De dag is voor mij niet verre meer, waarop geen avond zal volgen. Kniel hier neder en laat mij het beeld van den gekruisigden kussen.”
Hermas deed overeenkomstig het verlangen zijns vaders, en toen beiden hun lofzang ten einde hadden gebracht, sprak een derde stem mede het Amen uit.
»Paulus!” riep de oude. »De Heiland zij geloofd! Onderzoek mijne wonden toch eens. De pijlpunt tracht een uitweg te vinden en veroorzaakt mij onlijdelijke smart.”
De zoo even aangekomen Anachoreet, die als eenige kleeding een soort van hemd van bruine ongevolde stof en een schapenvacht droeg, onderzocht de wond zorgvuldig, legde er kruiden op en prevelde daarbij eenige vrome spreuken.
»Nu is het veel beter,” zeide de oude man met een zucht. »Terwille uwer goedheid erbarmt de Heer zich mijner.”
»Ik goed? Ik, zondig vat!” hernam Paulus met een diepe metaalstem, terwijl hij zijne bij uitnemendheid vriendelijke blauwe oogen opsloeg, als wilde hij de verzekering geven, dat men zich zeer in hem vergiste. Daarop streek hij met de hand het grijsachtig haar, dat ongeordend en in groote lokken over zijn hals en zijn gelaat hing, uit het gezicht en zeide opgewekt: »Een mensch is niet meer dan een mensch, en velen zijn minder! In de ark was veel vee doch maar éen Noach!”
»In ons scheepje zijt gij de Noach,” zeide Stephanus.
»Dan is die groote lummel hier de olifant,” hernam Paulus lachende.
»Gij zijt niet kleiner dan hij,” antwoordde Stephanus.
»Het is jammer dat deze steenen ark zoo laag van verdieping is, anders konden wij terstond meten,” sprak Paulus. »Ja, als Hermas en ik zoo vroom en rein waren als wij groot en sterk zijn, dan hadden wij beiden den sleutel tot het paradijs in handen. – Gij hebt u heden nacht gegeeseld jonkman; ik hoorde de slagen. Goed zoo! Wanneer het zondige vleesch zich laat gelden, dan moet men er zich tegen verzetten.”
»Hij heeft zwaar gesteund en kon niet slapen,” zeide Stephanus.
»Wel, dat zal ik hem afleeren,” riep Paulus den jonkman toe, terwijl hij zijne gespierde armen met gebalde vuisten naar hem uitstrekte. Doch deze dreigende woorden klonken meer luid dan boos, en hoe wild die reusachtige man in zijn schaapsvel er ook uitzag, er lag toch zulke ene onweerstaanbare vriendelijkheid in zijn oogopslag en in zijne stem, dat niemand gelooven kon, dat hij het met zijn toorn ernstig meende.
»Helsche geesten hebben hem gekweld,” zeide Stephanus