Марк Твен

De Lotgevallen van Tom Sawyer


Скачать книгу

die eene nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van den astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van den knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben.

      Het was midden in den zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitende zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welken leeftijd of sekse ook, was eene merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed, – veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw buisje dito, zijn broek evenzoo. Hij had schoenen aan, en dat nog wel op Vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das on! Hij zag er zoo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep:

      “Ik kan je wel aan.”

      “Probeer het dan eens.”

      “Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.”

      “Dat kun je niet.”

      “Jawel.”

      “Neen.”

      “Ja.”

      “Neen.”

      Er volgde eene onheilspellende stilte, waarna Tom zeide:

      “Hoe heet je?”

      “Dat raakt je niet?”

      “Ik zal je leeren, dat het me wel raakt.”

      “Nu, doe het dan.”

      “Als je nog een woord spreekt, doe ik het.”

      “Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?”

      “Je vindt je eigen nogal mooi, niet waar? Ik zou je wel met ééne hand op den grond kunnen krijgen, als ik het verkoos.”

      “Waarom doe je het dan niet. Je zegt altijd, dat je het kunt.”

      “Als je den gek met me steekt, doe ik het.”

      “O! dat heb ik wel honderd jongens hooren zeggen.”

      “Je denkt zeker, dat je een heele Piet bent.”

      “Wat een vieze pet heb jij op!”

      “Probeer eens, mij dien pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!”

      “Je bent een lafaard.”

      “En jij ook.”

      “Je bent een groote lafaard en je durft me niet aan.”

      “Ga eens verder, als je durft,”

      “Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op den kop geven.”

      “Wel zeker, zul je dat?”

      “Ja, dat zal ik.”

      “Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het doen zult. Is het, omdat je bang bent?”

      “Ik ben niet bang.”

      “Jawel.”

      “Neen.”

      “Jawel.”

      Weder eene pauze. De jongens duwen gedurig meer tegen elkander aan. Zij staan al schouder tegen schouder. Tom roept:

      “Ga uit den weg!”

      “Ga jij uit den weg.”

      “Ik doe het niet.”

      “Ik doe het ook niet.”

      Zoo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkander duwende dat het een aard had. Maar geen van beiden kon den ander uit den weg krijgen. Na tegen elkander aangebonsd en gestooten te hebben, totdat de zweetdroppels hun over het gezicht liepen, weken beiden voorzichtig een weinig achteruit en Tom zeide:

      “Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudsten broer eens op je afsturen; die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen ook.”

      “Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog veel grooter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de schutting.” (De twee broeders bestonden slechts in hunne verbeelding.)

      “Dat is een leugen.”

      “Iets is nog geen leugen, omdat jij het blieft te zeggen.”

      Tom maakte eene streep in het zand met zijn grooten teen en zeide:

      “Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet meer op je beenen staan kunt.”

      De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zeide:

      “Nou, je zei dat je het doen zoudt; doe het dan ook.”

      “Sar me niet; pas op!”

      “Wel, je zei dat je het doen zoudt. Waarom doe je ’t dan niet?”

      “Sapperloot, ik doe het voor twee centen!”

      De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood die Tom met een spottend gezicht aan.

      Tom smeet de centen op den grond.

      In een oogenblik rolden en buitelden de jongens in het stof en vochten als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar, trokken elkaar bij het haar en de kleeren, stompten en krabden elkander en overdekten zich met modder en lauweren. Een oogenblik later kwam er orde uit de verwarring en Tom werd uit den damp van het slagveld zichtbaar, op den nieuwen jongen gezeten en een regen van vuistslagen op hem doende nederdalen.

      “Is het nou genoeg?” vroeg hij.

      De jongen worstelde om van den grond op te komen. Hij schreeuwde meer uit woede dan van pijn.

      “Is het nou genoeg?” zeide Tom, en het kloppen ving weer aan. Eindelijk ontsnapte den nieuwen jongen een onderdrukt “genoeg,” en Tom liet hem opstaan met de woorden: “Dat is een goede les voor je, mannetje. Ik zou je raden een volgenden keer te kijken wien je voor hebt, eer je met iemand den gek steekt.”

      De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijne kleederen, en liep snikkende weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en Tom dreigde, dat hij hem een ander maal wel te pakken zou krijgen. Tom beantwoordde de dreigementen met schimpscheuten en stapte voort met hooge borst. Hij had zijn rug echter nog niet gekeerd of de nieuwe jongen nam een steen op, smeet hem dien achterna, raakte hem daarmede tusschen de schouders en rende toen weg, zoo snel als zijne beenen hem dragen konden. Tom zette den verrader na tot aan zijn huis en ontdekte alzoo waar hij woonde. Een tijdlang bleef hij bij de deur post vatten, den vijand tartende buiten te komen, maar deze hield zich schuil achter het raam, waar hij tegen Tom gezichten stond te trekken. Eindelijk kwam de moeder van den vijand voor den dag, die Tom voor een leelijken, gemeenen jongen uitschold en hem gelaste zijn biezen te pakken. Toen ging Tom heen en mompelde tusschen zijne tanden, dat de nieuwe jongen geen cent waard was.

      Hij kwam vrij laat te huis, en toen hij voorzichtig het raam insprong, viel hij in eene hinderlaag, in de persoon van zijne tante, bij wie, toen zij den staat zag, waarin zijne kleederen verkeerden, het besluit om zijn vrijen Zaterdag in een gevangenschap met dwangarbeid te veranderen, onherroepelijk vaststond.

      Hoofdstuk II

      De Zaterdagmorgen kwam; een heerlijke, warme zomerdag vol vroolijkheid en leven. Alle harten waren blijde gestemd en de jeugd uitte hare blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk gelaat te lezen en van veerkracht getuigde iedere stap.

      De acacia’s stonden in vollen bloei en de lucht was van den geur der bloesems vervuld.

      De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen zomerkleed getooid en zagen er zoo rustig en uitlokkend uit, dat hij die ze in de verte zag droomde van het land van belofte, overvloeiende van melk en honig.

      Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verf kwast met een langen steel. Hij overzag de schutting die hij moest witten, en de vroolijkheid week uit zijn hart en eene diepe droefgeestigheid daalde daarin neder. Dertig el schutting negen voet hoog! Ach, het