halfelf begon de oude klok van het kleine stadje te luiden en aanstonds stroomde de goede gemeente naar den morgendienst. De kinderen van de Zondagsschool verspreidden zich in het gebouw en bezetten de banken met hunne ouders, om behoorlijk onder toezicht te zijn. Tante Polly kwam, gevolgd door Tom, Sid en Marie. Tom werd naast de koorgang geplaatst, ten einde zoo ver mogelijk van het open raam en de verleidelijke zomertooneelen daar buiten te wezen. De schare trok op naar de zijvleugels; de oude en behoeftige postmeester, die betere dagen gekend had; de Mayor en zijne vrouw, – want men had te St. Petersburg, onder andere overtolligheden, ook een Mayor: de kantonrechter; de knappe, opgedirkte, veertigjarige weduwe Douglas, een goedhartige ziel die er warmpjes inzat en wier op den heuvel gelegen heerenhuis het eenige paleis der plaats uitmaakt, het onbekrompenste huis waarop St. Petersburg kon bogen, als ’t op feesten geven aankwam; de gebogen en eerwaardige burgemeester met zijn echtgenoot; de advocaat Riverson, de nieuwe notabele; daarna de belle van het stadje, gevolgd door een troep met prachtige overhemden pronkende hofmakers, toen eenige jeugdige stedelijke ambtenaren, die op de knoppen hunner rottingen zuigende, in het voorportaal een ronden muur van gepommadeerde en glimlachende bewonderaars hadden gevormd, totdat het laatste meisje de revue gepasseerd had; en eindelijk de modeljongen, Willie Mufferson, die zoo zorgvuldig op zijn moeder past. Hij vergezelde zijn mama altijd naar de kerk en was de trots van alle matronen. De jongens echter haatten hem, omdat hij zoo braaf was en nog meer omdat hij steeds als voorbeeld werd aangehaald. Zijn witte zakdoek hing als iederen Zondag, toevallig uit den zak van zijn buis. Tom had geen zakdoek; hij noemde het dragen van zulk een weeldeartikel “kwasterig.”
Toen de gemeente vergaderd was, werd de klok nog eens geluid om de tragen en talmend te waarschuwen, en daarop ontstond er een plechtige stilte in de kerk, nu en dan afgewisseld door het gegiegel en gefluister van de koorjongens op de galerij. Koorknapen giegelen en fluisteren gewoonlijk den geheelen dienst door. Ik ken maar ééne plaats, waar zulks het geval niet was, maar ik ben vergeten waar die ligt. Het is ook vele, vele jaren geleden, sinds ik haar bezocht en ik herinner mij er nauwelijks iets meer van; alleen ligt mij flauw bij, dat het ergens in het buitenland was.
De predikant gaf het gezang op en las het voor met innig zelfbehagen en op een eigenaardige wijze, welke in die streek zeer bewonderd werd. Zijne stem, begonnen in een gemiddelden toon, klom gestadig, totdat zij een zeker punt bereikt had (meestal het voorlaatste woord van den regel en plofte dan onmiddellijk als de straal van een fontein naar beneden) aldus:
Hij werd beschouwd als een puikjuweel in de kunst van voorlezen. Op godsdienstige bijeenkomsten werd hij altijd uitgenoodigd om te reciteer en, en zoodra hij zijne stem verhief, sloegen de dames de handen ineen, on ze daarna machteloos in haar schoot te laten vallen, keken met zwemmende oogen naar boven en schudden het hoofd, als wilden zij uitroepen: “Woorden kunnen het niet weergeven; het is te schoon, te schoon voor deze wereld!”
Nadat het lied gezongen was, nam de eerwaarde heer Sprague het bulletin in de hand en las de kennisgeving voor van al de vergaderingen, bijeenkomsten enz. die er in die week zouden plaats hebben, eene lijst die tot den jongsten dag scheen te duren. Deze zonderlinge gewoonte wordt nog altijd in Amerika gevolgd, zelfs in groote steden en in een eeuw waarin het nieuwsbladen regent. ’t Gebeurt echter meer, dat een oud gebruik, naarmate het minder te rechtvaardigen is, te moeielijker schijnt afgeschaft te kunnen worden.
En nu begon de dominee te bidden, – een goed, grootmoedig gebed, waarin niets werd overgeslagen. Hij bad voor de kerk en voor de kinderen der kerk; voor de andere kerken der stad; voor de stad zelve; voor het district; voor den Staat; voor die dienaars van den Staat; voor de Vereenigde Staten; voor de kerken van de Vereenigde Staten, voor het Congres; voor den President, voor de andere leden van de regeering; voor de arme zeevaarders, die op onstuimige wateren geslingerd worden; voor de millioenen, die onder Europeesche monarchie en Oostersche dwingelandij zuchten; voor hen die, ofschoon in het licht van het Evangelie geboren, geene oogen hebben om te zien en geene ooren om te hooren; voor de heidenen op de verre eilanden in de zee; – en hij eindigde met eene smeekbede, dat de woorden, die hij zou spreken, in genade mochten worden aangenomen en als het zaad mochten zijn, dat in vruchtbare aarde word geworpen en te zijner tijd een heerlijken oogst van Godzalige vruchten zal afwerpen. Amen.
Nu volgde een geruisch van japonnen en de staande vergadering ging zitten.
De knaap, wiens geschiedenis in dit boek verhaald wordt, putte geen geestelijk genot uit de preek; hij droeg die als een kruis – en niet altijd met geduld. Hij deed zijn best om stil te zitten en hield onbewust aanteekening van al de bijzonderheden, waarin de preek afdaalde; want ofschoon hij niets met aandacht volgde kende hij het terrein en den weg, dien den predikant nam, sedert lang, – en wanneer er maar iets nieuws werd ingelascht, ontdekte dat zijn oor, en zijn gansche gemoed kwam er tegen in opstand. Elke toevoeging was in zijne schatting oneerlijk en schelmachtig.
Midden onder de preek, had een vlieg zich achter tegen de vóór hem staande bank neergezet en dat beestje werd eene kwelling voor zijne ziel. Het wreef zich de pootjes zoo kalm tegen elkaar, en nam zijn kopje tusschen de voorpooten en poetste dat met zooveel geweld, dat dit lichaamsdeel op het punt scheen den romp vaarwel te zeggen en het nekje, als een draad te kijken kwam; het schuurde zijn vleugeltjes met de achterpootjes en streek die zoo glad tegen het lichaam, alsof ze de panden waren van een rok en maakte zijn toilet zoo rustig, alsof het wist dat het volkomen veilig was. En dat was het ook; want ofschoon Toms handen jeukten om het te grijpen, durfde hij dit niet ondernemen, daar hij in de overtuiging leefde, dat hij verloren was, wanneer hij zoo iets deed, terwijl het gebed aan den gang was. Maar toen dit op een eind liep, begon zijn hand zich te krommen en ging zachtjes vooruit; en zoodra het “amen” weerklonk, was de vlieg krijgsgevangen. Doch tante ontdekte het en liet Tom haar de vrijheid hergeven.
De dominee las een tekst voor en was in zijn preek zóó eentonig en droog, dat menig hoofd zich te sluimeren neigde, – en toch spuwde hij in zijne rede vuur en vlam en dreigde het uitverkoren Godsvolk met hel en verdoemenis. Tom had de gewoonte de bladen van de preek na te tellen. Na kerktijd was ’t hem altijd bekend hoeveel pagina’s er omgeslagen waren doch meestal was dat ook het eenige, wat hij van de rede onthouden had. Ditmaal echter werd zijn aandacht voor een kort oogenblik geboeid. De predikant schetste prachtig en treffend hoe het zijn zou in den welaangenamen tijd van het duizendjarig rijk, als de leeuw en het Lam te zamen zouden nederliggen en een klein kind hen zou leiden. Maar het verhevene, de leering en de moraal van dat grootsche schouwspel gingen voor den knaap verloren; hij dacht alleen aan de heerlijkheid van het tooneel voor de toeschouwende natiën; en zijn gelaat glansde van verrukking bij het denkbeeld, dat hij dat kind mocht zijn, – zoo de bedoelde leeuw maar een tamme was.
Toen evenwel het dorre hoofdonderwerp weer werd opgevat, verviel hij opnieuw in een toestand van duldend dragen. Op eens schoot hem in de gedachten, dat hij een schat bij zich had en deze werd voor den dag gehaald. Het was een groote zwarte kever, met een puntigen bek, dien hij met den naam van “bijtende tor” bestempelde. Die “bijtende tor” was geborgen in een percussie-doos. Zoodra de doos openging, pakte de kever hem bij den vinger en beet hem. Daarop werd het beest natuurlijk weggeknipt en de kever vloog door de kerk en viel daarna op den rug, terwijl Tom den zeeren vinger in den mond stak.
Intusschen bleef het diertje hulpeloos liggen, buiten staat zich om te keeren. Tom oogde hem met een blik vol verlangen na, maar de kever was buiten zijn bereik. Andere lieden, wier gedachten van de preek afgedwaald waren, vonden eene gewenschte afleiding in den kever en gingen eveneens diens bewegingen gadeslaan.
Daar kwam eensklaps druipstaartend en met hangende ooren, een verdwaalde poedel de kerk binnensluipen. Hij ziet den kever; de neerhangende staart gaat in de hoogte en begint te kwispelen. Hij neemt den buit in oogenschouw, loopt er omheen, beruikt hem op behoorlijken afstand, loopt er nog eens omheen, wordt moediger en beruikt hem iets meer van nabij, opent zijn bek, waagt behoedzaam een poging on hem te grijpen en mist zijn doel, waagt een tweede poging, daarna een derde, begint er schik in te krijgen, tracht den kever tusschen zijne pooten te vangen, maar wordt moede van het vruchteloos werk en gaat er bij zitten. De slaap bevangt hem; hij laat den kop hangen en zoetjes aan sukkelt zijn kin naar beneden, totdat zij met den puntigen bek in aanraking komt en een beet krijgt van het dier. Daarop volgt een luid gejank, eene snelle beweging van poedels kop en de kever vliegt weg, on terstond weder