koning, mijnen broeder, doe ik ʼt kennen.
Juist; lang reeds was hij kennʼlijk door hun doen;
Een vorst, zoo goed en toch zoo boos bedrogen!
Waarom heb ik ʼt geduld om dit te dragen?
(Demetrius en Chiron komen op.)
Wat, waarde keizerin, doorluchte moeder,
Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en bleek?
Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te zien?
Die twee daar hebben mij hierheen gelokt;
Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk dal,
De boomen, trots den zomer, schraal, ontblaard,
Geheel met mos bedekt en boozen mistel.
Nooit schijnt de zon hier en geen vogel broedt er,
Dan dagschuwe uilen en onzaalʼge raven.
Zij toonden mij dit schrikverwekkend dal,
En zeiden, dat in ʼt holste van de nacht
Een duizend booze geesten, duizend slangen,
Tien duizend egels en gezwollen padden,
Dooreen, er zulke gruwbʼre kreten slaakten,
Dat ieder sterflijk wezen, dat ze hoort,
Terstond waanzinnig wordt of plotsʼling sterft.
En nauwlijks was dit helsch verhaal verteld,
Of zij bedreigden mij, dat ze aan den tronk
Mij binden zouden van een giftigeʼ ief,
Ter prooi aan zulk een jammerrijken dood.
Toen noemden zij mij schaamtʼlooze overspeelster
En wulpsche Gothenvrouw, kortom, al wat
Het oor van bittʼre smaadtaal ooit vernam;
En had geen wonder u hierheen gevoerd,
Dan hadden zij hun dreiging waar gemaakt.
Wreekt dit, is u uw moeders leven lief,
Of ik erken niet langer u als zoons.
Dat ik uw zoon ben, moge dit getuigen.
(Hij doorsteekt Bassianus.)
Ook dit is raak en tuige voor mijn kracht.
(Hij doorsteekt hem eveneens. Bassianus sterft.)
O kom, Semiramis, —
Of neen, barbaarsche Tamora, kom gij, —
Geen naam dan de uwe past bij uw natuur.
Geef mij uw dolk, en gij zult zien, mijn knapen,
Uw moeders hand wreekt uwer moeder smaad.
Neen, toef, vorstin, meer komt haar toe dan dit;
Dorsch eerst het graan, en dan, verbrand het stroo.
Dit popje droeg op hare kuischheid roem,
Haar huwlijkseed, haar trouw, en zij braveerde
Met dien schijnschoonen waan zelfs uwe macht;
En zal zij dien met zich ten grave nemen?
ʼk Moge een gesneedʼne zijn, eer zij dit doet.
Neen, sleep haar gade naar een heimlijk hol;
Tot peluw strekkʼ dat lijk bij onzen lust.
Maar als gij den begeerden honig hebt,
Laat dan die wesp niet leven, dat ze ons steekʼ.
Nu ʼk zweer, vorstin, wees hieromtrent gerust.
Kom, liefje, wij genieten met geweld
Thans uwe preutsch beveiligde eerbaarheid.
O Tamora, ʼt gelaat hebt ge eener vrouw, —
ʼk Wil haar niet hooren spreken; weg met haar!
Smeekt, lieve prinsen, haar, één woord te hooren!
Hoor haar, vorstin; het zij uw roem, haar tranen
Te aanschouwen; doch voor deze zij uw hart,
Wat harde keien zijn voor regendroppels.
(tot Demetrius). Gaf ooit een tijgerwelp zijn moeder les?
Leer haar niet boos te zijn, zij leerde ʼt u;
De melk, waarmee ze u zoogde, werd tot marmer;
Aan haren tepel dronkt ge uw wreedheid reeds.
Maar alle moederzoons zijn niet gelijk;
(Tot Chiron.) Smeek gij haar, deernis met een vrouw te toonen.
Wat! wilt gij, dat ik mij een basterd toon?
ʼt Is waar, geen raaf broedt ooit een leeuwrik uit;
Maar toch, ik hoorde, – o vond ik ʼt nu gestaafd! —
Hoe zelfs de leeuw uit deernis heeft geduld,
Dat men zijn koningsklauwen kortte en wegnam.
Ook raven, zegt men, voedʼren vondelingen,
Al hongʼren dan hun jongen in het nest;
O wees voor mij, al zegge uw hard hart neen,
Zoo al niet vriendlijk, toch niet deernisloos.
ʼk Weet niet, wat deernis is; thans weg met haar!
Laat mij ʼt u leeren. Om mijns vaders wil,
Die u liet leven, toen hij u kon dooden,
Wees thans niet doof, maar leen mijn beden ʼt oor.
Al hadt gij in persoon mij nooit gekrenkt,
Om zijnentwille ben ik deernisloos.
Denkt, knapen, hoe ʼk vergeefs mijn tranen plengde,
Opdat uw broeder niet geofferd wierd;
Maar Andronicus bleef toen onbewogen.
Dies weg met haar, en doet met haar uw wil;
Wie ʼt meest haar deert, zal mij het liefste zijn.
O Tamora, verwerf den naam van goed,
En geef mij hier den dood met uwe hand.
Om ʼt leven heb ik niet zoo lang gesmeekt,
Ik arme stierf, toen Bassianus viel.
En waarom smeekt gij dan? dwaas schepsel, laat mij.
Ik smeek een onverwijlden dood, en ook
Nog iets, dat schaamte mij belet te noemen.
O hoed mij voor hun lust, die meer dan dood
Mij dreigt, en werp mij in een vuilen poel,
Waar nimmer menschenoog mijn lijk aanschouwe;
Doe dit en wees een zachte moordnares.
Dan