Brehm Alfred Edmund

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen


Скачать книгу

Visschen leven voortdurend of bijna voortdurend in het water. Zeer gering in getal zijn de soorten, welker leden het vermogen bezitten om het vochtige element voor meer of minder langen tijd te verlaten. Het eigenlijke gebied van de Visschen is de zee, van de polen tot de evenaar, de wereldzee met al hare vertakkingen en inhammen, welken naam zij ook dragen. Het aantal soorten en individuën, die zich in zoetwater ophouden staat zeer ver beneden dat der zee. Waarschijnlijk is slechts het kleinste deel der werkelijk bestaande Visschen ons bekend en kunnen wij ons dus van de vormenrijkdom dezer klasse nog geen juiste voorstelling vormen. Toch mag men het er voor houden, dat het aantal soorten en individuën, die het zoetwater bewonen, even ver beneden dat der zee staat, als het eerstgenoemde gebied, wat grootte en waterhoeveelheid betreft, door het laatstgenoemde overtroffen wordt.

      De geschiktheid van de Visschen om in de meest verschillende wateren, onder de meest verschillende omstandigheden te leven, is even buitengewoon als het vermogen van de Vogels om zich te voegen naar uitwendige invloeden. Er zijn uiterst weinige wateren, waarin men geen Visschen vindt. Zij stijgen, tegen den stroom opzwemmend, van de vlakte tot op een afstand van 5000 M. boven de oppervlakte der zee omhoog en dalen in de zee af tot de grootste, ons bekende diepten. Enkele van hen geven de voorkeur aan de bovenste waterlagen, andere daarentegen houden zich in de onderste waterlagen op en leven hier onder de drukking van een waterkolom, welker gewicht wij wel kunnen berekenen, doch waarvan het ons moeielijk is een juiste voorstelling te verkrijgen. Volgens de nieuwste onderzoekingen, mag men het er voor houden, dat de diepten der zee veel dichter bevolkt zijn dan tot dusver ondersteld werd. Ook op hooge breedten wordt de zee door een ontzaglijk aantal Visschen bewoond; de heete en de gematigde gordels zijn echter rijker aan soorten en individuën.

      Het verbreidingsgebied van iedere soort op zich zelf beschouwd, is minder uitgestrekt dan men verwachten zou, na bedacht te hebben dat deze dieren zich zoo flink bewegen, dat het water hun het reizen gemakkelijk maakt en dat iedere Visch min of meer geschikt is om in verschillende wateren of althans in verschillende gedeelten hiervan te leven. Grenzen zijn er echter ook op de eindeloos groote zee. Naarmate men verder in een bepaalde richting voortschrijdt, ziet men langzamerhand de eene soort voor de andere, daaraan verwante, in de plaats treden en telkens nieuwe soorten verschijnen nevens die, welke men reeds vroeger had opgemerkt. Weinige Visschen komen aan alle kusten van eenzelfden oceaan voor. Ook deze wezens houden zich binnen bepaalde verbreidingskringen op en schijnen aan hun geboorteplaats gehecht te zijn met een innigheid, die ons tot dusver onverklaarbaar voorkomt. Het is een bijna vaststaand feit, dat de Zalmen terugkeeren naar de rivier, waarin zij geboren zijn, zoodra hun voortplantingstijd gekomen is, – altijd naar deze, nooit naar een andere, al heeft zij haar uitmonding onmiddellijk daarnaast. Bij uitzondering doen echter ook Visschen groote reizen met een ander doel. De Haaien b.v. volgen schepen of drijvend wrakhout over een afstand van honderden zeemijlen, van zuidelijke zeeën tot in noordelijke of omgekeerd. Andere Visschen dwalen bij toeval af naar kusten, die voor hen vreemd zijn. Dit zijn echter uitzonderingen; over ’t algemeen blijven de zeevisschen tot bepaalde gordels, ja zelfs tot deelen daarvan beperkt, evenals enkele zoetwatervisschen bepaalde stroomen en meren blijven bewonen; de reizen, die zij ondernemen, zijn stellig minder uitgestrekt dan aangenomen wordt. Jarenlang heeft men gemeend, dat de IJszee ons de milliarden van Haringen zendt, die op de kusten van Noorwegen, Groot-Brittannië, Duitschland, Nederland en Frankrijk gevangen worden; thans evenwel weet men volkomen zeker, dat zij zich niet van ’t noorden naar ’t zuiden begeven, maar wel van diepe zeebodems naar ondiepere plaatsen opstijgen. Hoewel vele Visschen door hun geschiktheid tot beweging met de Vogels wedijveren, neemt men bij geen van hen periodieke verhuizingen waar, welker uitgestrektheid vergeleken zou kunnen worden met de reizen der trekvogels.

      Het is niet onmogelijk, dat er een zeker verband bestaat tusschen de verblijfplaats der Visschen en hun gestalte. Deze is bij de Visschen van de tropische zeeën anders dan bij die, welker woonplaats in de nabijheid der polen gelegen is, bij de zeevisschen over ’t algemeen anders dan bij de zoetwaterbewoners. Bij vele Visschen is echter dit verband niet duidelijk merkbaar, omdat zij zich zoowel in de zee als in de rivieren en meren van het binnenland kunnen ophouden; geen enkele van deze „zwerfvisschen” of „trekvisschen”, zooals men ze zou kunnen noemen, brengt zijn geheele leven hetzij in de zee of in het zoetwater door. Van de zee uitgaande, zwemmen zij de rivieren op om kuit te schieten, van de rivieren begeven andere soorten zich met hetzelfde doel naar de zee. Als zij verhinderd worden om deze reis te doen, bereiken zij hun bestemming niet. Ook bij hen kan men dus van een bepaalde woonplaats spreken en de zee of het zoetwater als zoodanig beschouwen.

      Hoe afhankelijk een Visch van het door hem bewoonde water is, blijkt bij het nagaan van soorten, die in onze rivieren en meren aangetroffen worden en welker levenswijze men om deze reden het gemakkelijkst kan leeren kennen. Het komt ons dan voor als iets, dat van zelf spreekt, dat de Forel slechts in helder water, de Meerval uitsluitend in water met slijkerigen bodem, de Rivierdonderpad niet anders dan op steenachtigen grond gedijt, dat de Modderkruiper niet ten onrechte dezen naam draagt. Niet minder verklaarbaar wordt het iemand, die Zeevisschen met elkander vergelijkt, dat de eene soort, zoo niet uitsluitend, dan toch bij voorkeur op den bodem verblijf houdt, terwijl de andere liefst in de bovenste waterlagen zich beweegt, dat de Platvisschen zich plat op den bodem neervlijen, de Vliegende Visschen daarentegen in de nabijheid van den waterspiegel leven. Nauwkeurige onderzoekingen, vooral bij gevangen Visschen, leeren, dat ieder individu na verloop van eenigen tijd aan een bepaalde verblijfplaats gewoon raakt en hier om te rusten en te schuilen hoekjes uitkiest, die hij telkens weer opzoekt. Tot dezelfde slotsom als die, welke door de beschouwing van een beperkt gebied verkregen wordt, geraakt men door een uitgestrekter gebied na te gaan. Ook de Visschen kunnen kenmerkende dieren zijn voor bepaalde gewesten of zeeën, hoewel bij hen de afhankelijkheid van de woonplaats minder duidelijk in ’t oog valt dan bij de leden van andere klassen van Gewervelde Dieren. De veelvormigheid, die aan de keerkringgewesten eigen is, openbaart zich echter ook bij de Visschen op een duidelijk merkbare wijze. Die, welke van de voor ons gewone, van oudsher als typisch beschouwde gestalte het meest afwijken, zijn voor het meerendeel uit de zeeën tusschen de keerkringen afkomstig. Toch ontbreekt het ook in de noordelijke zeeën niet aan Visschen van zonderlingen vorm, hoewel ook hier de grootste veelvormigheid der klasse op lagere breedten voorkomt.

      Slechts schijnbaar zijn de levenswijze, de handelingen en de gewoonten der Visschen eenvormig en gelijksoortig, bij nader onderzoek merkt men in hunne werkzaamheden een groote afwisseling en verscheidenheid op. Bij onze zoetwatervisschen is dit duidelijk gebleken; iedere soort, de eene meer, de andere minder, onderscheidt zich door eigenaardigheden van levenswijze. Hoewel men van de zeevisschen, van hun doen en laten en zelfs van hunne gewoonten, nog zeer weinig weet, mag men aannemen, dat zij in dit opzicht een nog veel grooter verscheidenheid zullen aanbieden. Toch is het leven der Visschen over het algemeen genomen veel eenvoudiger en eentoniger dan dat der Zoogdieren, Vogels, Reptiliën en Amphibiën. De werkzaamheden, die voor de voeding noodig zijn, staan in vergelijking met alle overige duidelijk op den voorgrond; aan haar wijden de Visschen verreweg het grootste deel van hun leven. Van een geregelde dagverdeeling kan men bij hen niet spreken, hoewel het niet te loochenen valt, dat zij een bepaalden tijd aan den arbeid, een anderen aan de rust wijden en dus, evenals de andere Gewervelde Dieren, een tijd van jagen en een tijd van slapen hebben.

      Bijna alle Visschen zijn roofdieren, bijna zonder uitzondering goed uitgerust voor dit bedrijf en met ijver hiervoor bezield. Hoewel niet weinige soorten ook plantaardig voedsel gebruiken, maken deze van bijna geen enkele soort het eenige voedsel uit. De zwakste Visschen zoeken van de waterplanten kleine Waterdieren af, of wroeten in het slijk om allerlei Wormen te vangen; de sterkere soorten rukken Slakken en Mossels los; alle overige leven in de gewone beteekenis van ’t woord van roof; deze bestaat, zoo niet uit andere Visschen, dan toch uit ongewervelde Dieren die zich bewegen. Zij oefenen het recht van den sterksten zonder eenige beperking uit: de kleine worden door de grootere en deze weer door de nog grootere verslonden; geen enkele roofvisch verschoont zijn eigen kroost. Vele Visschen zijn gepantserd en zoo zwaar gewapend, dat het voor den heer der schepping gevaarlijk is, zich met hen in te laten, – toch worden zij opgevreten! Het gebit van den overmachtigen roover vergruist het pantser, verbrijzelt en verstompt de doornen, stekels en spitsen; de aanvalswapens zijn geëvenredigd aan de middelen van tegenweer. De levensloop der Visschen is een aanhoudende rooftocht, waarin geen kwartier wordt gegeven, geen barmhartigheid wordt geoefend; iedere roofvisch is even