uit te vinden waar ik ben. En om weer sterk te worden.
Caitlin keek omlaag en zag voor het eerst wat ze droeg. Het was een lange, elegante, zwarte jurk, prachtig versierd, en die liep van haar nek tot haar tenen. Het was een jurk voor een formele gelegenheid – zoals een begrafenis –, maar zeker niet om in te rennen. Haar benen kwamen er in vast te zitten. Ze reikte omlaag en scheurde hem tot boven haar knieën. Dat hield, en ze kon sneller rennen.
Maar ze ging nog steeds niet snel genoeg. Ze voelde zichzelf snel moe worden, en de meute achter haar leek over eindeloze energie te beschikken. Ze kwamen snel dichterbij.
Plotseling voelde ze iets scherps op haar achterhoofd en kromp ze ineen van de pijn. Ze struikelde toen ze geraakt werd, reikte toen omhoog en raakte de plek aan met haar hand. Haar hand zat onder het bloed. Ze was geraakt door een steen.
Ze zag verscheidene stenen langs haar heen vliegen, draaide zich om en zag dat zij de stenen in haar richting gooiden. Een andere steen raakte haar pijnlijk in haar onderrug. De meute was nu binnen zeven meter afstand van haar.
In de verte zag ze een steile heuvel met op de top een enorme, middeleeuwse kerk en klooster. Ze rende erheen. Ze hoopte dat, als ze het zou halen, ze onderdak zou kunnen vinden bij die mensen.
Maar toen ze opnieuw geraakt werd – deze keer op haar schouder – besefte ze dat het niet uit zou maken. De kerk was te ver weg, ze raakte haar energie snel kwijt en de meute kwam te dichtbij. Ze had geen andere keus dan zich om te draaien en te vechten. Ironisch, dacht ze. Na alles dat ze had doorgemaakt, na alle vampiergevechten, zelfs na een reis terug in de tijd te hebben overleefd, zou het kunnen dat ze aan haar einde zou komen door een stomme meute dorpelingen.
Caitlin stopte abrupt, draaide zich om en keek naar de menigte. Als ze zou sterven, zou ze in ieder geval vechtend ten onder gaan.
Ze sloot haar ogen en ademde diep in. Ze concentreerde zich en de wereld om haar heen stond stil. Ze voelde haar blote voeten op het gras dat vastzat in de aarde, en voelde langzaam maar zeker een oerkracht in haar opwellen en over haar stromen. Ze dwong zichzelf het te herinneren; de razernij, haar innerlijke oerrazernij. Eens had ze getraind en gevochten met bovenmenselijke kracht. Ze dwóng zichzelf dat te laten terugkeren. Ze voelde dat het ergens in haar binnenste nog steeds op de loer lag.
Ze dacht aan alle meutes in haar leven, alle pestkoppen, alle eikels. Ze dacht aan haar moeder, die haar zelfs de kleinste aardigheid niet gunde; ze herinnerde zich de pestkoppen die haar en Jonah door die steeg in New York hadden achtervolgd. Ze dacht aan die pestkoppen in de schuur in de Hudson-vallei, Sams vrienden. En ze herinnerde zich hoe Cain zich had voorgesteld op Pollepel-eiland. Het leek wel alsof er altijd en overal pestkoppen waren. Voor hen wegrennen had haar nog nooit iets opgeleverd. Zoals ze altijd al had gedaan, zou ze ook nu weer moeten vechten.
Terwijl ze al die onrechtvaardigheid overpeinsde, bouwde de razernij zich op en stroomde die door haar heen. Hij verdubbelde, verdrievoudigde, tot ze haar aderen ervan op voelde zwellen en haar spieren op het punt stonden te ontploffen.
Precies op dat moment had de meute haar te pakken. Een dorpeling hief zijn knuppel en zwaaide die naar haar hoofd. Met haar nieuwgevonden kracht dook Caitlin net op tijd weg, boog ze voorover en gooide ze hem over haar schouder. Hij vloog enkele stappen door de lucht en landde op zijn rug in het gras.
Een andere man hief een grote steen op en maakte zich klaar om die op haar hoofd te slaan; ze reikte omhoog, greep zijn pols en sloeg die dubbel. Hij viel schreeuwend op zijn knieën.
Een derde dorpeling zwaaide met zijn schoffel, maar ze was te snel: ze draaide om haar as en greep hem midden in de zwaaibeweging vast. Ze rukte hem uit zijn handen, haalde uit en raakte hem hard op zijn hoofd.
De schoffel van een manslengte was precies wat ze nodig had. Ze zwaaide hem in een brede cirkel rond en sloeg iedereen binnen bereik neer; binnen enkele momenten lag er een open plek om haar heen. Ze zag een dorpeling een grote steen heffen om die naar haar te gooien, en ze gooide de schoffel recht op hem af. Hij raakte zijn hand en sloeg de steen eruit.
Caitlin rende de verdwaasde menigte in, greep een toorts uit de handen van een oude vrouw en zwaaide die wild om zich heen. Ze wist een stuk van het hoge, droge gras in brand te zetten en er klonk geschreeuw toen de vele dorpelingen bang wegvluchtten. Toen de muur van vuur groot genoeg was, smeet ze de toorts recht naar de meute. Hij vloog door de lucht en landde achterop het tuniek van een man, waardoor de man en de man naast hem in brand vlogen. De menigte verzamelde zich snel om hen heen om hen te blussen.
Dat speelde Caitlin in de hand. De dorpelingen waren eindelijk genoeg afgeleid om haar de ruimte te geven om weg te gaan. Ze wilde hen geen pijn doen. Ze wilde alleen dat ze haar met rust lieten. Ze moest gewoon op adem komen en uitvogelen waar ze was.
Ze draaide zich om en sprintte de heuvel op, richting de kerk. Ze voelde een nieuwe kracht en snelheid, voelde zichzelf snel de heuvel bestijgen en wist dat ze sneller was dan zij. Ze hoopte alleen dat de kerk open was en haar binnen zou laten.
De nacht viel terwijl ze de heuvel oprende en ze het gras onder haar blote voeten voelde, en ze zag dat op het marktplein verscheidene toortsen werden aangestoken, net als aan de kloostermuren. Toen ze dichterbij kwam zag ze een nachtwachter op de hoge borstwering staan. Hij keek omlaag naar haar en er verscheen angst op zijn gezicht. Hij reikte naar een toorts boven zijn hoofd en schreeuwde: “Vampier! Vampier!”
Toen hij dat deed begonnen de kerkklokken te luiden.
Caitlin zag aan alle kanten toortsen verschijnen. Mensen kwamen uit elke richting uit de houten gebouwen terwijl de wachter bleef schreeuwen en de klokken bleven luiden. Het was een heksenjacht en ze leken allemaal op haar af te komen.
Caitlin versnelde haar pas en rende zo hard dat haar ribben pijn begonnen te doen. Happend naar adem bereikte ze de eikenhouten deur van de kerk net op tijd. Ze rukte er een van open, stormde naar binnen en sloeg de deur met een klap achter zich dicht.
Binnen keek ze in paniek rond en zag ze een herdersstaf. Ze greep hem en barricadeerde de dubbele deuren ermee.
Zodra ze dat deed hoorde ze enorm lawaai van de deur komen toen tientallen handen erop sloegen. De deur schudde, maar gaf niet mee. De staf hield het – voor nu althans.
Caitlin keek snel rond in de kamer. Gelukkig was de kerk leeg. Hij was enorm en het gewelfde plafond was tientallen meters hoog. Het was een koude, lege plek met honderden kerkstoeltjes op de marmeren vloer; aan de andere kant hingen boven het altaar verscheidene brandende kaarsen.
Terwijl ze rondkeek, zou ze zweren dat ze aan de andere kant van de ruimte beweging zag.
Het gebonk werd intenser, en de deur begon te schudden. Caitlin ging over tot actie, rende door de kerk naar het altaar. Toen ze het bereikte, zag ze dat ze gelijk had: er was iemand.
Stilletjes knielend zat er een priester met zijn rug naar haar toe.
Caitlin vroeg zich af hoe hij dit alles kon negeren, inclusief haar aanwezigheid, en hoe hij zo diep in zijn gebeden verzonken kon zijn in een tijd als deze. Ze hoopte dat hij haar niet zou overleveren aan de meute.
“Hallo?” zei Caitlin.
Hij draaide zich niet om.
Caitlin haastte zich naar de andere kant en keek hem aan. Het was een oudere man met grijs haar, een geschoren gezicht en lichtblauwe ogen die leeg voor hem uitstaarden terwijl hij knielde in gebed. Hij nam niet de moeite naar haar op te kijken. Er was ook iets anders dat ze bij hem voelde. Zelfs in haar huidige staat wist ze dat er iets anders was aan hem. Ze wist dat hij van haar soort was. Een vampier.
Het gebons werd nog luider, en een van de scharnieren brak; Caitlin keek bang toe. Deze meute leek vastberaden en ze wist niet wat ze moest doen.
“Help me, alsjeblieft!” drong Caitlin aan.
Hij bleef nog enkele momenten verzonken in zijn gebed. Uiteindelijk zei hij zonder haar aan te kijken: “Hoe kunnen ze doden wat al dood is?”
Er klonk splinterend hout.
“Alsjeblieft,” drong ze opnieuw aan. “Lever me niet aan hen uit.”
Hij stond langzaam, stil en beheerst op en wees naar het altaar. “Daarbinnen,” zei hij.