Ernest Henry Shackleton

Het dichtste bij de Zuidpool


Скачать книгу

maar gebrek aan fondsen maakte het onmogelijk, alles te erlangen, wat we zouden hebben gewenscht.

      De leden van de groep, die in het Zuidland aan wal ging, waren buiten mijzelven: J. Murray, bioloog; Dr. E. Marshall, geneesheer en landmeter; R. Priestley, geoloog; Dr. Forbes Mackay, geneesheer; luitenant J. E. Adams van de koninklijke marine, meteoroloog; Sir Philip Brocklehurst voor het voorkomende werk en de photografie; Ernest Joyce en Frank Wild, belast met de zorg voor de honden en de sleden; B. Day, chauffeur en electricien; G. E. Marston, artiest; W. C. Roberts, kok en zoöloog; professor T. W. David, geoloog; Douglas Mawson, physicus, geoloog en magneticien, en E. Armytage voor de paardjes.

      Hunne Majesteiten, koning Edward en koningin Alexandra, waren zoo vriendelijk, den 4den Augustus 1907 een bezoek te komen brengen aan boord van de “Nimrod”, een eer, die op hoogen prijs werd gesteld door de expeditie, en Hare Majesteit de koningin gaf ons een Union Jack ten geschenke, die op de reis naar het Zuiden werd meegevoerd. De reis heen naar Nieuw-Zeeland had niets bijzonders, en op 1 Januari 1908 verlieten we Port Lyttelton voor de zuidelijker streken.

      Wij hadden van de menschen op Nieuw-Zeeland en uit Australië zooveel sympathie en hulp gekregen, dat ik er niet dankbaar genoeg voor kan zijn, en de welgemeende hartelijkheid bij het afscheid te Port Lyttelton is een der gelukkigste herinneringen van de expeditie. Meer dan dertig duizend menschen juichten ons van de heuvels toe en van de vergezellende stoombooten, toen we de haven uitvoeren.

      Wij werden gesleept tot aan den Poolcirkel door een stoomboot, de “Koonya”, opdat we onze kolen zouden kunnen sparen, en dit gedeelte van de reis was ver van aangenaam. Het weêr was zeer ruw, en de kleine “Nimrod” lag diep in het water, terwijl ze, gehinderd door de lange lijn, zwaar werkte. Herhaaldelijk was het noodig, bij te draaien, omdat we het er niet op konden laten aankomen, dat een zee overboord zou slaan en de deklading zou meesleepen, waar de paarden, de honden, de automobiel en de petroleum toe behoorden. Het verschrikkelijke stooten maakte ons schip lek en eischte onophoudelijk veel werk aan de pompen. We verloren slechts een enkel paard, dat omviel op zijn rug in een storm en doodgeschoten moest worden.

      De Nimrod, het schip der expeditie.

      Eindelijk klaarde het weêr op, en we kregen het pakijs in het gezicht omstreeks 1500 mijlen van Lyttelton, nadat we veertien dagen gesleept waren. Ons schip had wat geleden, maar we hadden geen ernstige schade te betreuren, en nadat we de lijn hadden afgeworpen en de laatste boodschappen met de stoomboot hadden meegegeven, zetten we de reis zuidwaarts voort, en met eigen stoom. We volgden den 178sten meridiaan W. L., een nieuwen weg, die gekozen was, om de “Nimrod” zoo weinig mogelijk last te bezorgen van het pakijs; en varend tusschen honderden tafelvormige ijsbergen door nauwe doorgangen, kwamen we ten slotte in de Ross-zee en voeren om den hoek van de groote IJsbarrière, de reusachtige ijsklip, die hoog boven het kraaiennest van de “Nimrod” uitstak.

      Wij bespeurden, dat ondoordringbaar pakijs den weg versperde naar Koning Edward VII-land. Pakijs is ijs, gevormd op de oppervlakte van de zee in den winter, dat opgebroken wordt in den zomer, wanneer het noordwaarts drijft naar warmer streken en langzamerhand wegsmelt. Onze oorspronkelijke bedoeling, om te overwinteren op het in 1902 ontdekte land, moest daarom worden opgegeven en we stoomden naar Mac-Murdosont en vestigden onze winterkwartieren op een plek, twintig mijlen ten noorden van het punt, waar de Discovery-expeditie overwinterde.

      De volgende maatregel was het lossen van de voorraden en de uitrusting; maar het duurde eenigen tijd, eer het ons gelukte, het schip in den juisten stand te brengen, dat wij het werk gemakkelijk konden doen; de toestand van het ijs werkte storend. In den tusschentijd bracht een troepje van ons met sleden een bezoek aan de baai, waarin de “Discovery” had overwinterd; ze vond de hut, die de vorige expeditie had gebruikt, vrij van sneeuw en geheel onbeschadigd. Ten laatste kregen we de “Nimrod” dicht bij den wal in de onmiddellijke nabijheid van het punt, voor de hut uitgekozen op kaap Royds, en we gingen ertoe over, ons boeltje te ontschepen, waarvan reeds een groot deel aan dek was gebracht. De motorwagen werd het eerst aan wal geheschen, en daarna de paarden, want er was kans, dat het ijs zou opbreken, en het zou zoo goed als onmogelijk geweest zijn, om die met booten aan land te brengen. Er volgde een periode van hard werk. De hut moest worden opgezet in een klein dal dicht bij het strand, en ieder lid der expeditie moest meehelpen aan het vervoer der voorraden en der uitrusting.

      De Arroll-Johnstonautomobiel trekt de sleden over het zee-ijs. Op de zachte sneeuw aan den wal kon zij geen diensten bewijzen.

      Toen het weêr slechter werd, moest de “Nimrod” worden overgebracht naar een veiliger ankerplaats, hetgeen tijdverlies meebracht, en bij verschillende gelegenheden hadden we een nieuwe landingsplaats te zoeken ten gevolge der bewegingen van het ijs. Eens brak een ijsschol, waarop we aan het werk waren, plotseling op, en we verloren bijna een onzer ponies; als niet de leden der expeditie in die dagen zich zoo prachtig veel moeite hadden gegeven, dan zouden we zeker het verlies hebben te betreuren gehad van een deel van onzen voorraad, of onze bezittingen zouden ernstig schade hebben geleden.

      Een hevige storm, die drie dagen aanhield, was een onzer beproevingen. Ik was op zee met de “Nimrod” gedurende die drie dagen, en toen ik naar het strand terugkeerde, zag ik, dat het zeeschuim wel een kwartmijl landinwaarts was gevlogen en dat onze kostbare voorraden begraven waren in een massa bevroren zeewater, op sommige plaatsen vijf of zes voet diep. Onze hoop kolen was in ’t ijs opgesloten, een feit, dat waarschijnlijk de kleinere stukken ervoor had behoed, heinde en ver verspreid te zijn geworden. We hadden toen geen tijd, om naar de voorraden te kijken. Het was volstrekt noodig, dat de “Nimrod” wegkwam, eer het seizoen verder was gevorderd, en na een flinke inspanning, om kolen aan land te brengen, stoomde ons schip naar het Noorden op den 22sten Februari en liet het aan ons klein troepje over, het werk af te maken.

      Het meest in het oog vallende punt in de nabijheid van onze winterkwartieren was in het landschap de berg Erebus, Mount Erebus, en toen we het grootste deel van onze bagage hadden bevrijd uit het ijs, met behulp van houweelen en stangen, en ons hadden ingericht op een antarctisch leven, waren we in staat, dien grooten vulkaan te bestudeeren en de andere eigenaardigheden van de streek.

      De wetenschappelijke leden der expeditie begonnen hun aandacht te wijden aan hun eigen speciale vakken, en de belangwekkendste ontdekkingen werden weldra gerapporteerd. De meteoroloog was gelukkig in de buurt van den Erebus, want de wolk van damp, die steeds boven de kruin hing, was een natuurlijke aanwijzing van bewegingen en toestanden in de hoogere lagen van den dampkring.

      Het winterkwartier bij kaap Royds. Op den achtergrond de groote vulkaan Erebus. Luitenant Shackleton staat op den voorgrond. De lengte van zijn schaduw wijst aan, hoe laag de zon boven den horizon staat.

      Er was nog genoeg werk te doen van algemeenen aard. We gebruikten de kisten, die onze goederen bevatten, om de lucht af te sluiten van den onderkant van onze hut, daar de ervaring ons had geleerd, dat de vloer het zwakke punt was, wat het toetreden van de koude betrof. Een ruw berglokaaltje werd opgericht aan één kant van den ingang voor het bewaren van voedingsmiddelen, en aan de andere zij bouwde Mawson een bepaald subliem bouwsel, dat dienen moest voor chemisch en physisch laboratorium. Natuurlijk werd het enkel gebruikt als magazijn, omdat de temperatuur daarbinnen ongeveer precies gelijk was aan de buitentemperatuur, en de warme, vochtige lucht, die uit de deur van de hut kwam, bedekte alles in het kleine vertrek met fantastische ijskristallen.

      Aan de lijzijde der hut was een schuilplaats opgericht voor de paarden, de kisten maïs, de balen voeder, waarbij voor dat doel planken en geteerde kleeden werden gebruikt. De geharde dieren schenen niet veel behagen te scheppen in dezen maatregel, die hun welzijn op het oog had, en gedurende hun eersten nacht in de beschutting braken enkele van hen, na een geweld van belang te hebben gemaakt, los en keerden naar het dal terug, waar ze eerst waren vastgebonden geweest. Kort daarna stak Grisi, de wakkerste van hen