Блейк Пирс

Op de Vlucht voor Hogere Krachten


Скачать книгу

dat liep twee weken geleden af.”

      “Oké.” Ze dacht even na. “Dan ga je waarschijnlijk achter de tralies tot dit opgelost is. Misschien een of twee maanden.”

      “Een maand?!”

      “Of twee,” herhaalde ze. “Kom op, wees eens eerlijk. Na vijf jaar? Dat is niets. De volgende keer? Hou het binnenshuis.”

      Ze stond pal voor zijn neus, dichtbij genoeg om zijn wapen af te pakken en het slachtoffer te bevrijden, maar hij was al veel rustiger. Avery had dit soort mensen eerder gezien bij de bendes van Boston, mannen die het zo hard te verduren hadden gekregen dat zelfs de kleinste aanleiding ervoor zorgde dat ze volledig door het lint gingen. Maar als ze rustiger werden en de kans kregen om de situatie helder te bekijken, was hun verhaal uiteindelijk altijd hetzelfde: ze wilden getroost en geholpen worden, en ze waren op zoek naar het gevoel dat ze er niet alleen voor stonden.

      “Je was vroeger advocaat, toch?” zei de man.

      “Ja,” zei ze schouderophalend. “Maar toen maakte ik een domme fout en mijn leven was naar de kloten. Maak niet dezelfde fout,” waarschuwde ze. “Laten we hier een einde aan maken nu.”

      “En zij?” Hij wees naar zijn vrouw.

      “Waarom zou je bij haar willen blijven?” vroeg Avery.

      “Ik hou van haar.”

      Avery klemde haar lippen op elkaar en keek hem uitdagend aan. “Ziet dit eruit alsof je van haar houdt?”

      Hij wist zich geen raad met de vraag. Met gefronste wenkbrauwen keek hij van Avery naar zijn vrouw en weer terug. “Nee,” besloot hij en hij liet zijn wapen zakken, “dit is geen liefde.”

      “Weet je wat,” zei Avery. “Geef mij dat wapen maar en laat de jongens je rustig meenemen, en ik zal je iets beloven.”

      “Wat dan?”

      “Ik beloof je dat ik af en toe eens bij je kom kijken en ik zal erop toezien dat je goed behandeld wordt. Je lijkt me helemaal geen slechte kerel, Fernando Rodriguez. Je hebt alleen veel pech gehad in je leven.”

      “Je weet niet half hoeveel,” zei hij.

      “Nee,” antwoordde ze, “dat klopt.” Ze stak haar hand uit.

      Hij liet de vrouw los en gaf Avery zijn wapen. Meteen rende zijn vrouw struikelend over het gazon en bracht zichzelf in veiligheid.

      De agressieve agent die had klaargestaan om het vuur te openen, liep met een jaloerse blik op Avery toe. “Ik handel dit verder wel af,” snauwde hij.

      Avery keek hem recht aan. “Doe me een plezier,” fluisterde ze. “Gedraag je nooit meer als iemand die beter is dan degenen die je arresteert en behandel ze als mensen. Misschien helpt dat.”

      De agent werd rood van woede en even leek het of hij de rust die Avery had gecreëerd weer teniet zou doen. Gelukkig benaderde de tweede agent de latino en nam hem rustig mee. “Ik ga je nu handboeien omdoen,” zei hij zacht. “Geen zorgen. Ik zorg er wel voor dat je goed behandeld wordt. Ik moet nu je rechten voorlezen. Is dat goed? Je hebt het recht om te zwijgen…”

      Avery deed een stap opzij.

      De latino keek op en even hielden ze elkaars blik vast. Hij knikte haar toe als bedankje en Avery knikte terug. “Ik meende wat ik zei,” herhaalde ze, voor ze zich omdraaide.

      Ramirez had een brede lach op zijn gezicht. “Jeetje, Avery. Dat was gaaf.”

      Het stoorde Avery dat hij met haar flirtte.

      “Ik haat het als agenten verdachten behandelen als dieren,” zei ze en ze draaide zich om om het verdere verloop van de arrestatie te volgen. “Ik durf te wedden dat de helft van alle schietpartijen in Boston kunnen worden vermeden door wat respect voor elkaar te tonen.”

      “Misschien wel als er een commissaris zoals jij aan het hoofd zou staan,” grapte hij.

      “Misschien,” antwoordde ze, terwijl ze nadacht over de mogelijkheid.

      Haar walkietalkie knarste en ze hoorde de stem van O’Malley. “Black,” zei hij. “Black, waar ben je?”

      Ze antwoordde. “Ik ben hier, hoofdinspecteur.”

      “Laat je telefoon voortaan aan staan,” zei hij. “Hoe vaak moet ik dat nog tegen je zeggen? Ga meteen naar de Boston Harbor Marina bij Marginal Street in East Boston. Er is iets aan de hand.”

      Avery fronste haar wenkbrauwen. “Maar dat is toch het gebied van het politiebureau A7?” vroeg ze.

      “Maakt niet uit,” zei hij. “Laat meteen vallen waar je mee bezig bent en kom onmiddellijk hierheen. Er is iemand vermoord.”

      HOOFDSTUK TWEE

      Via de Callahan Tunnel die North End met East Boston verbindt, reed Avery naar de Boston Harbor & Shipyard. De jachthaven was bij Marginal Street, aan de rechterkant.

      Overal was politie te zien.

      “Shit,” riep Ramirez uit. “Wat is hier in hemelsnaam gebeurd?”

      Avery reed langzaam de jachthaven in. Politiewagens en een ziekenwagen stonden lukraak her en der geparkeerd. Er drentelden mensen rond die op deze schitterende ochtend met hun boten wilden gaan varen, en die zich afvroegen waar ze aan toe waren.

      Ze parkeerde en ze stapten allebei uit en haalden hun badge tevoorschijn.

      Achter de hoofdingang en het havengebouw lag een uitgestrekt havendok. Vanuit het dok waren in V-vorm twee kades aangelegd. De meeste agenten hadden zich op het einde van de ene kade verzameld.

      Wat verderop zag Avery hoofdinspecteur O’Malley staan. Hij droeg in een donker pak met een stropdas en was in een hevige discussie verwikkeld met een agent die uitgedost was in een volledig politie-uniform. Uit de dubbele strepen op zijn borst leidde Avery af dat hij de hoofdinspecteur van bureau A7 was, dat voor het hele gebied East Boston verantwoordelijk was.

      “Kijk die kerel nou.” Ramirez wees naar de agent in uniform. “Komt die net van een of andere ceremonie of zo?”

      De agenten van bureau A7 keken hen vijandig aan.

      “Wat doet bureau A1 hier?”

      “Ga terug naar North End,” schreeuwde iemand.

      De wind woei langs Avery’s gezicht toen ze naar het eind van de kade liep. De lucht was zout en zacht. Ze hield haar jas stevig om zich heen zodat deze niet zou openwaaien. Ramirez had last van de stevige windvlagen, die zijn perfecte kapsel in de war maakten.

      Aan de ene zijde van de kade staken haaks aanlegsteigers uit, waarlangs tal van boten aangemeerd lagen. Ook aan de andere zijde van de kade lagen vaartuigen: motorboten, dure zeilboten en gigantische jachten.

      Op het einde van de kade lag een aparte aanlegsteiger en vormde zo een T. In het midden ervan lag een middelgroot wit jacht. O’Malley, de andere hoofdinspecteur en de twee agenten waren druk in gesprek, terwijl de forensische dienst het jacht onderzocht en foto’s nam.

      O’Malley zag er net zo ruig uit als altijd: zijn haar was zwart geverfd en kort geknipt, en zijn gezicht zag eruit alsof hij jarenlang in de boksring had gestaan, vol lijnen en rimpels. Hij had zijn ogen samengeknepen tegen de harde wind en hij zag er opgefokt uit.

      “Nou, ze is nu hier,” zei hij. “Geef haar een kans.”

      De andere hoofdinspecteur zag er bijzonder charmant uit: grijzend haar, een smal gezicht en een alerte blik onder een gefronst voorhoofd. Hij was langer dan O’Malley en Avery merkte duidelijk dat hij er moeite mee had dat O’Malley, of om het even wie die niet tot zijn eigen team behoorde, zijn territorium betrad.

      Avery knikte naar iedereen.

      “Wat is er aan de hand, hoofdinspecteur?”

      “Is er een feestje of zo?” Ramirez lachte.

      “Veeg die lach van je gezicht,” kaatste de hoofdinspecteur terug. “Dit is een plaats delict, jongeman, en ik verwacht dat je het als zodanig behandelt.”

      “Avery, Ramirez, dit