zijn dromen achtervolgden. Hij werd verscheurd door de kwelling en hij schudde zijn hoofd. Hij wilde er niet aan denken.
Duncan dacht aan de enige zoon die hij nog had, Aidan, en hij hoopte wanhopig dat hij veilig in Volis was, en dat de Pandesianen de vesting nog niet hadden bereikt. Zijn gedachten dreven af naar Kyra. Hij herinnerde zich haar als jong meisje, herinnerde zich hoe trots hij altijd op haar was geweest. Hij dacht aan haar reis door Escalon en vroeg zich af of ze Ur inmiddels had bereikt, of ze haar oom had ontmoet, of ze nu veilig was. Ze was een deel van hem, het enige deel van hem dat er nu nog toe deed, en haar veiligheid was belangrijker voor hem dan in leven blijven. Zou hij haar ooit nog zien? vroeg hij zich af. Hij verlangde ernaar om haar te zien, maar hij wilde ook dat ze hier ver vandaan bleef, op veilige afstand van deze chaos.
De celdeur sloeg open, en Duncan keek verschrikt op en tuurde in de duisternis. Hij hoorde laarzen in de duisternis, en terwijl hij naar de manier van lopen luisterde, kon hij horen dat het niet Enis’ laarzen waren. Zijn gehoor was scherper geworden in deze constante duisternis.
Terwijl de soldaat dichterbij kwam, bedacht Duncan dat hij hier moest zijn om hem te martelen of te doden. Duncan was er klaar voor. Ze konden met hem doen wat ze wilden—van binnen was hij toch al dood.
Duncan deed zijn ogen open, zwaar als ze waren, en keek met alle waardigheid die hij kon opbrengen op om te zien wie er aan kwam. Daar, zag hij tot zijn grote schrik, stond de man die hij het meest verachte: Bant uit Baris. De verrader. De man die zijn twee zoons had gedood.
Duncan keek dreigend naar hem op terwijl Bant met een tevreden glimlach op zijn gezicht naar hem toe liep en voor hem knielde. Hij vroeg zich af wat hij hier deed.
“Je bent nu niet meer zo machtig, of wel, Duncan?” vroeg Bant. Hij zat daar met zijn handen op zijn heupen. Hij was kort en gezet, met smalle lippen, kraaloogjes en een door de pokken getekend gezicht.
Duncan wilde naar voren duiken om hem te verscheuren—maar zijn ketens hielden hem tegen.
“Je zal boeten voor wat je met mijn jongens hebt gedaan,” zei Duncan. Zijn keel was zo droog dat hij de woorden er niet met het gif uit kon krijgen dat hij wilde.
Bant lachte. Het was een kort, wreed geluid.
“Oh ja?” zei hij spottend. “Jij ademt je laatste adem hier beneden. Ik heb je zoons vermoord, en ik kan jou ook vermoorden als ik dat wil. Na mijn vertoning van loyaliteit heb ik Pandesia achter me staan. Maar ik zal je niet vermoorden. Dat zou te aardig zijn. Ik laat je liever wegrotten.”
Duncan voelde een koude woede in zich opwellen.
“Waarom ben je dan hier gekomen?”
Bant betrok.
“Ik kan komen voor elke reden,” zei hij dreigend, “of zonder reden. Ik kan komen om naar je te kijken. Om naar je te staren. Om het resultaat van mijn overwinning te bekijken.”
Hij zuchtte.
“Maar toevallig heb ik deze keer wel een reden om je te bezoeken. Er is iets dat ik van je wil. En er is iets dat ik je wil geven.”
Duncan keek hem sceptisch aan.
“Je vrijheid,” voegde Bant toe.
Duncan keek hem vragend aan.
“En waarom zou je dat doen?” vroeg hij.
Bant zuchtte.
“Zie je, Duncan,” zei hij, “jij en ik zijn niet zo verschillend. We zijn allebei krijgers. Sterker nog, je bent een man waar ik altijd veel respect voor heb gehad. Je zoons verdienden het om te sterven—het waren roekeloze blaaskaken. Maar voor jou,” zei hij, “heb ik altijd respect gehad. Je zou niet hier beneden mogen zitten.”
Hij pauzeerde even en bekeek hem.
“Dus dit is wat ik zal doen,” vervolgde hij. “Jij biecht publiekelijk je misdaden tegen onze natie op, en je zal alle burgers van Andros overtuigen om zich over te geven aan Pandesia. Als je dat doet, dan zal ik er op toezien dat Pandesia je vrijlaat.”
Duncan zat daar, zo woedend dat hij niet wist wat hij moest zeggen.
“Ben je nu een marionet van de Pandesianen?” zei Duncan uiteindelijk. Hij was echt ziedend. “Probeer je indruk op ze te maken? Om hen te laten zien dat je mij kunt vertellen wat ik moet doen?”
Bant grijnsde.
“Doe het, Duncan,” antwoordde hij. “Je kan voor niemand iets betekenen hier beneden, en al helemaal niet voor jezelf. Vertel de Opperste Ra wat hij wil horen, geef toe wat je hebt gedaan, en sluit vrede voor deze stad. Onze hoofdstad heeft nu vrede nodig, en jij bent de enige die dat kan realiseren.”
Duncan haalde een aantal keer diep adem, tot hij eindelijk de kracht bij elkaar wist te schrapen om te spreken.
“Nooit,” antwoordde hij.
Bant keek hem dreigend aan.
“Niet voor mijn vrijheid,” vervolgde Duncan, “niet voor mijn leven, en voor geen enkele prijs.”
Duncan staarde hem aan. Hij glimlachte tevreden terwijl hij Bant rood zag aanlopen, en voegde toen toe: “Maar één ding kan ik je verzekeren: als ik hier ooit wegkom, zal mijn zwaard een plek in je hart vinden.”
Na een lange, verbijsterde stilte ging Bant staan. Hij keek dreigend op Duncan neer en schudde zijn hoofd.
“Blijf nog een paar dagen voor me leven,” zei hij, “zodat ik hier kan zijn om je executie te aanschouwen.”
HOOFDSTUK NEGEN
Dierdre roeide met al haar macht. Marco zat naast haar, en ze baanden zich een weg door de kanalen, richting de zee, waar ze haar vader voor het laatst had gezien. Haar hart werd verscheurd door angst toen ze zich herinnerde hoe haar vader dapper ten strijde was getrokken tegen het Pandesiaanse leger, en nog wel met onmogelijke kansen. Ze sloot haar ogen en schudde het beeld van zich af. Ze roeide nog sneller en bad dat hij nog niet dood was. Het enige dat ze wilde was op tijd terug zijn om hem te redden—of in ieder geval de kans krijgen om aan zijn zijde te sterven.
Naast haar roeide Marco net zo snel, en ze keek hem vol dankbaarheid en bewondering aan.
“Waarom?” vroeg ze.
Hij draaide zich om en keek haar aan.
“Waarom ben je met me mee gegaan?” drong ze aan.
Hij keek haar zwijgend aan, en keek toen weg.
“Je had met de anderen mee kunnen gaan,” voegde ze toe. “Maar je koos ervoor om dat niet te doen. Je koos ervoor om met mij mee te gaan.”
Hij keek recht voor zich uit en zei niets.
“Waarom?” drong ze aan. Ze wilde het wanhopig graag weten.
“Omdat mijn vriend heel veel bewondering voor je had,” zei Marco. “En dat is genoeg voor mij.”
Dierdre roeide nog harder, en haar gedachten dreven af naar Alec. Ze was zo teleurgesteld in hem. Hij had hen allemaal in de steek gelaten en was voor de invasie met die mysterieuze vreemdeling uit Ur vertrokken. Waarom? Ze kon alleen maar gissen. Hij was zo toegewijd geweest aan hun doel, aan de smederij, en ze was er zeker van geweest dat hij in tijden van nood de laatste zou zijn die zou vluchten. En toch had hij dat gedaan, net toen ze hem het hardste nodig hadden.
Het deed Dierdre twijfelen aan haar gevoelens voor Alec, die ze ook maar nauwelijks kende—en het zorgde dat ze sterkere gevoelens kreeg voor zijn vriend Marco, die zich voor haar had opgeofferd. Ze voelde nu al een sterke band met hem. Terwijl de kanonskogels over hun hoofden vlogen en de gebouwen om hen heen instortten, vroeg Dierdre zich af of Marco wel wist waar hij aan begonnen was. Wist hij dat hij, door met haar mee te gaan, door terug te keren naar het hart van de chaos, niet meer terug zou kunnen?
“We roeien de dood tegemoet, weet je,” zei ze. “Mijn vader en zijn mannen zijn op dat strand, achter die muur van puin, en ik ben van