Christiaan Thierens

Wij, weekdieren op drift


Скачать книгу

dromen kronkelden.

      “Heb je hem nog ontmoet sindsdien, Quentin?”

      “Nooit meer. Het schooljaar was ten einde en wij beloofden om regelmatig naar elkaar te schrijven en af en toe elkaar op te zoeken. Maar er kwam niets van. Ikzelf heb trouwens nooit meer naar hem geschreven. Het was zo’n ­beetje: uit het oog, uit het hart. Ik heb vaak op het punt gestaan, dat wel. Overwogen en gepland, en gedroomd, maar nooit gedaan. Ik denk dat het een familietrek is, want mijn moeder had dat ook: zij zag eens in de etalage van Elly’s een prachtige zomerjurk, begon daarop te overleggen met zichzelf, en daarna nog eens met vader, en als zij dan ten langen leste beslist had om tot de aankoop over te gaan, dan was de jurk verdwenen. Dat gebeurde niet eenmaal, maar altijd, bijna als een gewoonte, een hinderlijke misvorming.

      “Maar ik geloof toch dat er bij mij iets anders aan de hand was. Het was minder besluiteloosheid dan wel dat ik niet durfde. Of dat ik eigenlijk te weinig gemotiveerd was, dat de grote drang ontbrak. Het was ook de eerste keer, misschien daarom. Het was onbekend terrein, ik begreep maar de helft van wat ik voelde. In het begin hield ik van hem, dat is zeker. Ik heb toen praktisch elke nacht van hem gedroomd, en zelden is mijn slaap zo woelig geweest als in die dagen. Maar ik heb nooit om hem geweend, weet je. Dat is eigenlijk heel vreemd, want ik heb later om tal van jongens geweend – zeker telkens als het uit was – maar niet om Jamie. Daar had hij voor gezorgd. Dat was erg lief en erg verstandig van hem, ik bedoel: erg gevoelig. Hij heeft het nooit te ver laten komen. Hij heeft het nooit zo ver laten komen dat er geen weg terug meer was zonder een puinhoop van scherven te maken. Dat was goed. Ik zal nooit met wrok of bitterheid aan hem terugdenken, neen. Wel met vragen in mijn hoofd …”

      “Bijvoorbeeld waarom je hem nooit meer ontmoet hebt?”

      “Ja. Of bijvoorbeeld hoe hij eigenlijk over mij dacht, en of hij iets voor mij voelde. Méér dan een vlinderende aardigheid, een vermakelijke Spielerei … Ik begrijp nog steeds niet dat hij enerzijds dingen toeliet, en zelfs graag had, die alleen geliefden doen, en dat hij mij anderzijds bepaalde dingen verbood omdat ze naar zijn zeggen te ver gingen. Hij heeft ook nooit – zelfs niet eenmaal – gezegd dat hij van mij hield, wat voor mij toch zo onvoorstelbaar belangrijk is. Weet je – nu ga ik echt iets raars zeggen – weet je dat ik pas echt verliefd ben als ik het gezegd heb, als ik het zogenaamd officieel verklaard heb, met de mond, of met de pen. Pas dan realiseer ik mij hoe warm en hoe intens mijn gevoelens zijn, ook al is die verliefdheid al een hele tijd aan het sluimeren. Maar ik moet het zeggen, aan de ander, aan mijzelf, of aan de brede omgeving. Pas na het plechtige statement ben ik ook werkelijk en ten volle verliefd. Met alle ellende van dien.

      “Nu lag het bij Jamie misschien wel wat eenvoudiger en stel ik mij vragen die hier gewoon niet op zijn plaats zijn. Jamie was in die zaken passief, punt. Hij liet zich gewoon mijn liefde welgevallen. Als een Narcissus van de twintigste eeuw. En voor de rest kan ik alleen constateren dat ik hem ook nooit bij een meisje heb gezien. Jij misschien wel, Prudence?”

      “Neen, geloof ik. Destijds viel het mij al op, want anderen waren wel in gezelschap en op jacht – dat heb ik zelf van de helft van de klas ondervonden – maar hij ogenschijnlijk toch niet. Het jaar dat wij de schoolbank moesten delen, was hij in elk geval stil en schuchter, en geheimzinnig, dat weet ik nog. Het was een rare jongen, geef toe. En mooi ook, natuurlijk. Mooi en bizar.”

      “En hij droeg ook geen ringen. Niet één.”

      “Werkelijk? Daar heb ik niet op gelet. Natuurlijk niet.”

      Quentin antwoordde niet meer en stak een sigaret op. Hij zuchtte de rook naar het plafond en zei voor zichzelf dat het allemaal al zo lang geleden was. Ik moest hem gelijk geven.

      Terwijl hij wegdwaalde naar het rijk van zijn herinneringen, nam ik mijn handwerk weer op. Ik had weinig zin, maar ik verwachtte niet veel meer van Quentin: hij was blijkbaar voorgoed stilgevallen. Ik had echter nog minder zin om naar huis te gaan en mij daar dan te vervelen, en dus bleef ik bij hem tot hij mij vriendelijk de deur zou wijzen.

      Toen hij en ik destijds de school verlaten hadden en in het volwassen beroepsleven waren terechtgekomen, had ik een flat gehuurd in het centrum van de stad. Ik wilde alleen wonen en mij vrij voelen, en zelf mijn huishouding regelen. Mijn zuster had dat enige jaren voordien ook gedaan; zij was heel gelukkig met dit leven geweest en tenslotte was zij getrouwd. Ik volgde haar voorbeeld – op het trouwen na – en na enkele weken leek het mij alsof ik altijd op die flat gewoond had. Naar het schijnt had ik de gave om zelfs een kille kerker gezellig te maken.

      Het kostte mij niet veel moeite toen om Quentin ervan te overtuigen dat hij best ook alleen zou wonen. Mijn argument dat hij op die manier makkelijker een jongen zou vinden, gaf de doorslag. Ik zei hem niet dat ik hoopte hem als geregelde bezoeker te kunnen ontvangen; evenmin dat ik van plan was vaak bij hem aan te lopen. Maar ik had het mij zo voorgesteld.

      Hij dacht er een nacht over na, gaf toe dat het de enige manier was om een vriendje te hebben en te houden, en betrok een fatsoenlijke flat die nauwelijks enkele straten van de mijne verwijderd was. En sindsdien ging er geen avond voorbij of wij kwamen bij elkaar om te praten of wat te kaarten, of om teevee te kijken – of wat dan ook. Het was ook onze point d’appui om samen uit te gaan of terug te keren – want Quentin zou nooit alleen uitgaan.

      Zijn flat was groter dan de mijne, en mooier. Hij had ook een hoger inkomen. Op een avond zei hij dat het zijn thuis geworden was en dat hij bereid was om in die flat te sterven. Hij had mij met geen beter dankwoord kunnen bedenken. Ik was blij dat ik hem die raad gegeven had en dat hij die opgevolgd had …

      Ik hoorde dat Quentin zich op de sofa draaide en dat hij nog iets ging zeggen. Ik realiseerde mij dat ik zelf had zitten dromen en dat ik letterlijk geen steek was opgeschoten. Het naaiwerk lag gewoon los in mijn handen.

      “Weet je, Prudence, het is eigenlijk jammer dat je geen jongen bent. Wij passen goed bij elkaar, wij komen altijd perfect overeen, en toch zijn wij in sommige dingen elkaars tegengestelde. Wat wil je meer? Wij hebben al zovele dingen samen meegemaakt. Je moet eens een zwarte snor onder je neus tekenen, met een viltstift of zo. Ben benieuwd wat het wordt. Het kan niet slecht zijn.”

      “Dat zal ik zeker eens proberen. Maar thuis dan. Daar heb ik tenminste een veilige démaquillant – wat jij niet hebt.”

      “Ja, doe dat. En bovendien ben jij de enige die ongeveer alles over mij weet. Ik geloof dat je alle jongens van mij kent. Je hebt al mijn gedichten gelezen, je hebt zelfs de laatste tien of twaalf voor mij uitgetikt. Als jij een jongen was, zou ik je vragen om hier te komen wonen en met mij te trouwen. En dan zou ik tenminste proberen om beroemd te worden. Jij zou dan mijn secretaris zijn. Je zou al mijn gedichten kunnen lezen en tikken, en mijn romans ook, en je zou de uitgaven kunnen voorbereiden. Want dat lijkt mij nogal duf om te doen. Tenslotte hebben wij samen de Latijnse afdeling gevolgd, met jou als prima inter pares. Het is jammer …”

      “Dat ik geen jongen ben?”

      “Precies, ja. Je bent nu wel heel sympathiek, maar het zou toch een groot verschil maken. Hoewel, ik zal je natuurlijk nooit laten vallen. Als vrouw. Geen denken aan.”

      “Tot de haan driemaal kraait? Beloof niet te veel, Quentin, en tart het lot maar niet. Maar ik begrijp je wel … A propos, heb je onlangs nog iets geschreven? Iets dat ik nog niet ken?”

      “Zeker. Iets heel moois. Kort, maar prachtig. Het is een gedicht, een tikkeltje experimenteel, en het heet Naja naja, zwarte mamba. Slechts vier regels, niet meer. Het moet nog wat rusten. Dan zal ik het voorlezen.”

      Als Quentin zei dat hij een mooi gedicht geschreven had, dan was het zo. Ik had de afgelopen weken een tiental gedichten voor hem uitgetikt, in twee exemplaren, en ik had verstomd gestaan van Quentins kunst en kunde. Ik wist toen wel al dat hij schreef, maar het had mij nooit echt geïnteresseerd. Ik dacht immers dat ik er geen verstand van had, en dat ik te dwaas was om het te begrijpen. Maar toen hij mij op een avond de velletjes bracht om ze uit te tikken, geraakte ik in de ban van zijn woorden. Ik wist onmiddellijk wat ze betekenden. Ik wist onmiddellijk wat hij bedoelde. Het waren eenvoudige gedichten met niets dan gevoelens en wonderlijke, soms zonderlinge klanken. Op slag was ik ervan overtuigd dat Quentin een echt, groot dichter was. Ik zei hem dit achteraf. Hij glimlachte zwakjes en was