Kieswet
KW
28.09.1989
Geldend op 01-03-2012
Aanhef
(Tekst geldend op: 01-03-2012)
Wet van 28 september 1989, houdende nieuwe bepalingen inzake het kiesrecht en de verkiezingen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe bepalingen inzake het kiesrecht en de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, alsmede van de leden van provinciale staten en de gemeenteraden, vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Afdeling I. Algemene bepalingen
Artikel A 1
Er is een Kiesraad, gevestigd te 's-Gravenhage.
Artikel A 2
1. De Kiesraad heeft tot taak de regering en de beide kamers der Staten-Generaal van advies te dienen in uitvoeringstechnische aangelegenheden die het kiesrecht of de verkiezingen betreffen.
2. De Kiesraad treedt voorts op als centraal stembureau in de gevallen waarin de wet dat voorschrijft.
3. De Kiesraad bestaat uit zeven leden.
Artikel A 3 [Vervallen per 01-01-1997]
Artikel A 4 [Vervallen per 01-01-1997]
Artikel A 5 [Vervallen per 01-01-1997]
Artikel A 6 [Vervallen per 01-01-1997]
Artikel A 7 [Vervallen per 01-01-1997]
Artikel A 8 [Vervallen per 01-01-1997]
Artikel A 9 [Vervallen per 01-01-1997]
Afdeling II. De verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van provinciale staten en van de gemeenteraden
Artikel B 1
1. De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door degenen die op de dag van de kandidaatstelling Nederlander zijn en op de dag van de stemming de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, met uitzondering van degenen die op de dag van de kandidaatstelling hun werkelijke woonplaats hebben in Aruba, Curaзao of Sint Maarten.
2. Deze uitzondering geldt niet voor:
a. de Nederlander die gedurende ten minste tien jaren ingezetene van Nederland is geweest;
b. de Nederlander die in Nederlandse openbare dienst in Aruba, Curaзao of Sint Maarten werkzaam is, alsmede zijn Nederlandse echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel en kinderen, voor zover dezen met hem een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Artikel B 2
De leden van provinciale staten worden gekozen door degenen die op de dag van de kandidaatstelling ingezetenen zijn van de provincie, mits zij Nederlander zijn en op de dag van de stemming de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt.
Artikel B 3
1. De leden van de gemeenteraden worden gekozen door degenen die op de dag van de kandidaatstelling ingezetenen zijn van de gemeente en op de dag van de stemming de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt.
2. Zij die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie zijn, dienen om kiesgerechtigd te zijn op de dag van de kandidaatstelling tevens te voldoen aan de vereisten dat:
a. zij rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 8, onder a, b, d, e of l, van de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een overeenkomst tussen een internationale organisatie en de Staat der Nederlanden inzake de zetel van deze organisatie in Nederland, en
b. zij onmiddellijk voorafgaand aan de dag van de kandidaatstelling gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren ingezetene van Nederland waren en beschikten over een verblijfsrecht als bedoeld onder a, dan wel rechtmatig in Nederland verbleven op grond van artikel 8, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 dan wel op grond van artikel 3 of artikel 6 van de Wet toelating en uitzetting BES.
3. Niet kiesgerechtigd zijn zij die geen Nederlander zijn en, als door andere staten uitgezonden leden van diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen, in Nederland werkzaam zijn, alsmede hun niet-Nederlandse echtgenoten, geregistreerde partners of levensgezellen en kinderen, voor zover dezen met hen een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Artikel B 4
1. Onder ingezetenen van Nederland, van de provincie en van de gemeente verstaat deze wet hen die onderscheidenlijk in Nederland, in de provincie en in de gemeente werkelijke woonplaats hebben.
2. Zij die als ingezetene met een adres zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van een gemeente, worden voor de toepassing van deze wet, behoudens bewijs van het tegendeel, geacht werkelijke woonplaats te hebben in die gemeente.
Artikel B 5
1. Van het kiesrecht zijn uitgesloten zij die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak van het kiesrecht zijn ontzet. De uitsluiting wordt beoordeeld naar de toestand op de dag van de kandidaatstelling.
2. Onze Minister van Justitie draagt zorg, dat van elke onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bedoeld in het eerste lid zo spoedig mogelijk mededeling wordt gedaan aan de burgemeester van de gemeente waar de betrokkene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven of, als het een persoon betreft die niet in een basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, aan de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage, met vermelding van naam, voorletters of voornamen, adres en geboortedatum alsmede van de duur van de uitsluiting.
3. De burgemeester stelt na ontvangst van de in het tweede lid bedoelde mededeling betrokkene in kennis van zijn uitsluiting en de duur daarvan.
Artikel B 6
1. Kiesgerechtigde personen aan wie op de dag van de stemming rechtmatig hun vrijheid is ontnomen, oefenen hun kiesrecht uit door bij volmacht te stemmen.
2. Deze beperking geldt niet:
a. voor hen die op de dag van de stemming een zodanige feitelijke bewegingsvrijheid genieten dat zij in persoon aan de stemming kunnen deelnemen;
b. voor hen die op grond van het regime van de inrichting waarin zij verblijven aanspraak hebben op periodiek verlof.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld betreffende het stemmen bij volmacht door de in het eerste lid bedoelde personen.
Artikel C 1
1. De leden van de Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren.
2. Zij treden tegelijk af op de donderdag op een door de Voorzitter van de Tweede Kamer te bepalen tijdstip in de periode van 10 tot en met 16 maart of, in een schrikkeljaar, op de donderdag op een door