hoefde de dorpelingen niet te overtuigen; ze wilden vrijheid, ze wilden hun waardigheid herstellen. Ze bestegen hun paarden, grepen hun wapens en sloten zich aan bij Duncans rangen. Waar hij hen heen zou brengen deed er niet toe.
Duncan reed van het ene naar het andere dorp. De dorpen lichtten op in de nacht, ondanks de wind, ondanks de sneeuw, ondanks de duisternis. Hun verlangen naar vrijheid was te sterk, besefte Duncan, om iets anders te doen dan op de meest duistere nacht te branden, en ten strijde te trekken om hun levens terug te winnen.
Duncan reed de hele nacht door en leidde zijn groeiende leger naar het zuiden. Zijn handen waren ruw en gevoelloos van de kou. Hoe verder ze naar het zuiden trokken, hoe meer het terrein begon te veranderen. De droge kou van Volis maakte plaats voor de vochtige kou van Esephus, waar de lucht zwaar was van de damp van de zee en de geur van zout. Precies zoals Duncan het zich herinnerde. De bomen waren hier korter, verwaaid, schijnbaar verbogen door de oostelijke storm waar nooit een einde aan leek te komen.
Ze beklommen de ene na de andere heuvel. Ondanks de sneeuw gingen de wolken uiteen om plaats te maken voor de maan, die hen net voldoende licht bood om bij te kunnen zien. Ze waren als krijgers tegen de nacht, en Duncan wist dat het een nacht was die hem de rest van zijn leven zou bijblijven. Aangenomen dat hij het zou overleven. Dit zou de strijd zijn waar alles vanaf hing. Hij dacht aan Kyra, aan zijn familie, aan zijn thuis, en hij wilde hen niet verliezen. Zijn leven stond op het spel, evenals de levens van iedereen die hij kende en liefhad, en hij zou vannacht alles riskeren.
Duncan wierp een blik over zijn schouder en was blij om te zien dat hij inmiddels enkele honderden mannen sterker was. Ze reden als één, allemaal met hetzelfde doel voor ogen. Hij wist dat ze, zelfs met deze aantallen, zwaar in de minderheid zouden zijn. Er waren duizenden Pandesianen gestationeerd in Esephus. Duncan wist dat Seavig nog een paar honderd van zijn eigen ontbonden mannen tot zijn beschikking had, maar hij wist niet of Seavig alles zou riskeren om zich bij Duncan aan te sluiten. Duncan veronderstelde dat hij dat niet zou doen.
Spoedig bereikten ze de top van een heuvel, en ze hielden halt. Want daar, beneden, lag de Zee van Tranen, wiens woeste golven tegen de kust aansloegen, en de grote haven, met daarnaast de eeuwenoude stad van Esephus. De stad zag eruit alsof ze in de zee was gebouwd, en de golven sloegen tegen de stenen stadsmuren aan. De stad was gebouwd met haar rug naar het land toe, alsof ze naar de zee keek, en de poorten en valhekken zonken in het water, alsof ze meer waarde hechtten aan het accommoderen van schepen dan paarden.
Duncan bestudeerde de haven en de talloze schepen die er lagen. Ze voeren allemaal, zag hij tot zijn hartzeer, de vlaggen van Pandesia. Het geel en blauw trof hem als een belediging. Daar wapperde het embleem van Pandesia – een schedel in de bek van een adelaar – en het maakte Duncan misselijk. Het was een schande, dat zo’n geweldige stad door Pandesia werd bezet, en hij kleurde rood. De schepen lagen daar, zo zelfvoldaan, veilig verankerd. Ze verwachtten geen aanval. Natuurlijk niet. Wie zou het aandurven om hen aan te vallen? En nog wel ’s nachts, in een sneeuwstorm?
Duncan voelde de ogen van zijn mannen op zich branden, en hij wist dat het moment van de waarheid was aangebroken. Ze wachtten allemaal op zijn noodlottige bevel, het bevel dat het lot van Escalon zou veranderen. Hij zat daar op zijn paard, en hij voelde zijn lotsbestemming in zich opwellen. Hij wist dat dit één van die definiërende momenten van zijn leven was – en de levens van al deze mannen.
“VOORWAARTS!” bulderde hij.
Zijn mannen juichten, en als één galoppeerden ze van de heuvel op de haven af, die enkele honderden meters verderop lag. Ze hieven hun fakkels, en Duncan voelde zijn hart hevig tekeer zijn terwijl de wind in zijn gezicht sloeg. Hij wist dat dit een zelfmoordmissie was – maar hij wist ook dat het zo gestoord was dat het misschien wel zou lukken.
Ze scheurden over het platteland. Hun paarden galoppeerden zo snel dat de koude lucht hem de adem benam. Terwijl ze de haven naderden, en de stenen muren nauwelijks honderd meter verderop lagen, bereidde Duncan zich voor op de strijd.
“BOOGSCHUTTERS!” riep hij uit.
Zijn boogschutters, die in nette rijen achter hem reden, staken hun pijlen aan en wachtten op zijn bevel. Ze reden en reden, en de Pandesianen waren zich nog steeds niet bewust van de naderende aanval.
Duncan wachtte tot ze dichterbij kwamen – veertig meter, dertig, twintig – en toen wist hij dat de tijd rijp was.
“VUUR!”
De zwarte nacht werd ineens opgelicht door duizenden brandende pijlen, die in hoge bogen door de sneeuwval sneden, op weg naar de tientallen Pandesiaanse schepen die in de haven lagen verankerd. Eén voor één, als vuurvliegen, vonden ze hun doelwitten op het canvas van de Pandesiaanse zeilen.
Slechts enkele seconden later stonden de zeilen, en niet veel later de schepen zelf, in lichterlaaie. Het vuur verspreidde zich snel in de winderige haven.
“OPNIEUW!” schreeuwde Duncan.
Het ene na het andere salvo volgde, en de vlammende pijlen regenden als druppels neer op de Pandesiaanse vloot.
De vloot was eerst stil, de soldaten diep in slaap, nietsvermoedend. De Pandesianen, besefte Duncan, waren te arrogant geworden, te zelfingenomen, om een dergelijke aanval te zien aankomen.
Duncan gaf hen niet de tijd om te hergroeperen; hij galoppeerde naar voren, recht naar de stenen muur die de haven omgaf.
“FAKKELS!” schreeuwde hij.
Zijn mannen reden recht naar de kustlijn toe, en met een luide schreeuw volgden ze Duncans voorbeeld en gooiden ze hun fakkels op het dichtstbijzijnde schip. Hun zware fakkels belandden als knuppels op het dek, en de lucht vulde zich met het bonzen op hout terwijl er nog meer schepen in vlammen opgingen.
De enkele Pandesiaanse soldaten die op wacht stonden hadden te laat door wat er gebeurde, en werden verrast door een golf van vlammen. Schreeuwend sprongen ze overboord.
Duncan wist dat het slechts een kwestie van tijd was tot de andere Pandesianen zouden ontwaken.
“HOORNS!” schreeuwde hij.
Er werd langs de rangen op hoorns geblazen, de oude strijdkreet van Escalon, waarvan hij wist dat Seavig ze zou herkennen. Hij hoopte dat het zijn aandacht zou trekken.
Duncan steeg af, trok zijn zwaard, en rende naar de muur toe. Zonder te aarzelen sprong hij over de lage stenen muur heen, het brandende schip op. Hij moest de Pandesianen afmaken voor ze een kans hadden om zich te groeperen.
Anvin en Arthfael reden aan zijn zijde, gevolgd door zijn mannen, en ze lieten luide strijdkreten uit terwijl ze hun levens voor de wind gooiden. Na al die jaren van onderwerping was nu eindelijk de dag van wraak aangebroken.
De Pandesianen werden eindelijk wakker. Verdwaasde soldaten klommen als mieren uit het ruim omhoog, hoestend door de rook. Ze kregen Duncan en zijn mannen in het oog, en ze trokken hun zwaarden en vielen aan. Duncan werd geconfronteerd met stromen van mannen – maar hij vertrok geen spier; integendeel, hij viel aan.
Duncan stormde naar voren en dook weg terwijl de eerste man naar zijn hoofd uithaalde, en kwam toen overeind en stak de man in zijn maag. Een ander sloeg naar zijn rug, en Duncan draaide om zijn as en blokkeerde de aanval – toen draaide hij het zwaard van de soldaat om, en stak hij hem in zijn borst met zijn eigen zwaard.
Duncan vocht heldhaftig terwijl hij van alle kanten tegelijk werd aangevallen. Hij werd herinnerd aan de oude dagen, verzonken in de strijd. Wanneer de mannen te dichtbij kwamen om uit te kunnen halen met zijn zwaard dan schopte hij hen om ruimte voor zichzelf te creëren; in andere gevallen draaide hij rond en deelde hij ellebogen uit. De mannen om hem heen vielen bij bosjes, en geen van hen kon dichterbij komen.
Duncan werd spoedig vergezeld door Anvin en Arthfael, en tientallen van zijn mannen stormden naar voren om te helpen. Terwijl Anvin zich bij hem voegde, blokkeerde hij de aanval van een soldaat die Duncan van achteren aanviel, en spaarde hij hem een wond – Arthfael hief zijn zwaard en blokkeerde een bijl die op Duncans gezicht af kwam. Tegelijkertijd stapte Duncan naar voren en hij stak de soldaat in zijn maag. Hij en Arthfael werkten perfect samen.
Ze vochten als één, als een goed-geoliede vechtmachine, en dekten elkaar. Het gekletter van zwaarden en wapenrustingen