Gedurende dit bedrijf verscheen een Krokodilwachter, die, den Arend naderend, een deel kwam eischen van diens maal. Het was aardig, te zien, hoe de kleine, moedige tafelschuimer te werk ging. Bliksemsnel liep hij naar den disch, nam schielijk een paar brokken weg, ging onmiddellijk terug en verslond zijn buit op veiligen afstand van den Arend. Deze keek nu en dan, schijnbaar met een zekere goedaardigheid, naar zijn dischgenoot om en maakte geen vijandige bewegingen. Toch ben ik overtuigd, dat de Krokodilwachter het alleen aan zijn vlugheid en behendigheid te danken had, dat hij ongemoeid werd gelaten. Zijn ambt bij den Krokodil zal hem wel geleerd hebben, hoe men zich aan de tafel van groote heeren moet gedragen.
Van den gevangen Schreeuw-zeearend valt ongeveer hetzelfde op te merken als van zijne verwanten, die in dergelijke omstandigheden verkeeren. Spoedig wordt hij tam en begroet zijn meester met luid gekrijsch. De ervaring heeft geleerd, dat hij geen nadeel lijdt door ons ruw klimaat en in diergaarden jaar in jaar uit in de buitenlucht kan blijven.
De Vischarenden (Pandion) verschillen in sommige opzichten zoozeer van hunne verwanten, dat verscheidene dierkundigen ze van alle overige Grijpklauwvogels afscheiden en in een afzonderlijke groep vereenigen, waaraan zij de rang van een onderorde toekennen. Deze gelijkt op die van de Gieren der Nieuwe Wereld door het gemis van de bijveder en van den krans van veeren, die bij de overige Roofvogels de stuitklier omgeeft. De buitenteen kan, evenals die der Uilen, sterk naar buiten en zelfs naar achteren gekeerd worden. De andere kenmerken der Vischarenden wettigen hun plaatsing tusschen de Arenden in engeren zin en de Kuikendieven.
De door gestalte en levenswijze evenzeer in ’t oog vallende Vischarend (Pandion haliaëtus) heeft een betrekkelijk kleinen, maar krachtig gebouwden romp, een middelmatig grooten kop, een tamelijk korten, in een langen haak eindigenden snavel, welks kromming reeds aanvangt daar, waar hij met een washuid bedekt is; de pooten zijn dik, nauwelijks verder dan het spronggewricht bevederd; de voet is buitengewoon krachtig; de korte teenen dragen scherpe, zeer sterk gekromde nagels, die geen spoor van scherpe kanten aan de benedenzijde vertoonen en hier geheel afgerond zijn. Kenmerkend voor den Vischarend is bovendien zijn glad aanliggend vederenkleed. De kop en de nek zijn op geelachtig witten grond zwartbruin overlangs gestreept; alle hier aanwezige veeren loopen spits uit; de veeren van de overige bovendeelen zijn bruin met lichteren rand; de staartveeren hebben bruine en zwarte dwarsbanden. De onderdeelen zijn wit of geelachtig wit; op de borst vormen bruine veeren een vlek of een halsband; van het oog tot het midden van den hals loopt een donkere band. Het oog is hooggeel, de washuid en de voet zijn loodkleurig grijs, de snavel en de klauwen glanzig zwart. Totale lengte 53 à 56, vlucht 156 à 164, vleugel 50 à 52, staart 18 à 19 cM.
De Vischarend is een van de weinige Vogels, die letterlijk overal voorkomen. Wel hebben sommige onderzoekers voorgesteld de Amerikaansche, Aziatische en Australische Vischarenden van de onze te scheiden, door nauwkeurige vergelijking van de leden der dus gevormde soorten komt men echter tot de overtuiging, dat er volgens de hedendaagsche zienswijze voor deze scheiding geen voldoende redenen bestaan. Als broedvogel bewoont de Vischarend gedurende den zomer alle landen van Europa: van Lapland, Finland en Noord-Rusland tot het uiterste zuiden; enkele exemplaren bewonen ook eilanden, zelfs kleine eilanden, die eenzaam te midden van den Oceaan gelegen zijn. In Azië ontmoet men hem bij alle groote stroomen, zoowel van het noorden als van het zuiden; hier blijft hij, evenals in sommige gedeelten van Afrika, gedurende het geheele jaar wonen. In Amerika komt hij overal voor, waar het binnenwater gedurende een behoorlijk deel van ’t jaar open blijft; van hier tot in Zuid-Brazilië ontbreekt hij nergens. In Australië eindelijk treft men hem op geschikte plaatsen eveneens allerwege aan. In het noorden is onze Vischarend een zomergast, in het zuiden, naar het schijnt, een zwerfvogel. Deze eigenaardigheden staan in nauw verband met de eenzijdigheid van zijn jachtbedrijf. Hij voedt zich bijna uitsluitend met Visschen, gebruikt slechts in den hoogsten nood Amphibiën en versmaadt iederen anderen buit.
In Nederland wordt de Vischarend gedurende de wintermaanden, doch soms ook des zomers hier en daar, bij meren en plassen gevonden.
Tamelijk laat op den dag verlaten het mannetje en het wijfje achtereenvolgens de horst en vliegen, zich steeds zeer nauwgezet aan een bepaalden weg houdend, naar het dikwijls ver afgelegen water, waar zij Visschen vangen. De lange vleugels stellen den Vischarend in staat om over groote afstanden met gemak te vliegen. Eerst zweeft hij op een aanzienlijke hoogte; boven den waterspiegel gekomen daalt hij en begint nu zijn jacht op Visschen. Zoolang er een nevel boven het water hangt, blijft hij weg, omdat hij door den nevel verhinderd wordt zijn buit op te sporen. Kringen beschrijvend, komt hij nader, overtuigt zich door zorgvuldig rond te kijken, dat geen gevaar hem bedreigt, daalt nu naar beneden, vliegt op een hoogte van ongeveer 20 M. boven het water heen en weer, blijft ook wel gedurende eenigen tijd „staan”, „bidt” als een Torenvalk boven de plaats waar hij een Visch heeft opgemerkt, die hij in ’t oog wil houden en schiet daarna met wijd uitgespreide, gestrekte teenen in eenigszins scheeve richting, met groote snelheid en behendigheid op het water neer, verdwijnt onder de oppervlakte, werkt zich echter schielijk weer naar boven, verheft zich door eenige veerkrachtige vleugelslagen tot op den waterspiegel, schudt nu met eenige trillende bewegingen zoo goed mogelijk het water uit zijne veeren en verlaat vervolgens de plas voor zoover deze een geringen omgang heeft, om ’t even of zijn moeite al dan niet met succes bekroond werd. In ’t gunstige geval heeft hij de klauwen van beide voeten met zooveel kracht in den rug van een Visch geslagen, dat hij niet in staat is ze onmiddellijk weer los te maken; de Basjkieren geven hem daarom den karakteristieken naam van „ijzeren klauw”. Niet al te zelden geraakt hij bij dit bedrijf in levensgevaar of vindt zelfs den dood, wanneer hij een Visch heeft gegrepen, die hem te zwaar is, en door dezen medegetrokken wordt naar de diepte. Van den door hem gevangen buit verslindt hij slechts de beste stukken, al het overige laat hij liggen; eenige van de schubben worden mede verzwolgen, nooit echter de ingewanden. Slechts in den grootsten nood maakt hij op ander wild jacht.
Tegenover andere dieren van zijn soort is de Vischarend verdraagzaam. Met Vogels die tot andere soorten behooren, bemoeit hij zich niet; waarschijnlijk zelfs acht hij zich gelukkig, als zij hem met vrede laten. De Vischarend is bij alle Zwemvogels zoo goed bekend, dat zij niet de minste vrees voor hem gevoelen; zij beschouwen hem in zekeren zin als hun collega en dulden hem derhalve zonder eenige tegenstribbeling in hun nabijheid. Daarentegen heeft hij van andere Roofvogels veel te lijden.
Naast den Vischotter is de Vischarend de grootste vijand van een geregelde exploitatie van het vischwater; door alle eigenaars van visscherijen wordt hij daarom meer gehaat dan eenige andere Roofvogel.
De Wespendieven (Pernis) hebben een slanker gebouwd lichaam dan de overige leden van hun familie; hun snavel is lang, laag, zwak en slechts bij de spits sterk gekromd; de voet heeft een korten loop, waarvan de onderste helft onbevederd is, en middelmatig lange teenen, gewapend met lange, zwakke, weinig gekromde nagels; in den vleugel is de derde slagpen de langste; hoewel de vleugels lang zijn, reiken hunne spitsen niet tot aan den top van den langen, afgeronden staart; de teugel is niet met borstelvormige, maar met korte, stijve, schubvormige veeren bekleed; het vederenkleed is harder en ligt dichter tegen het lichaam aan dan bij de verwante Valkvogels. In elk van de drie rijken der Oude Wereld komt één soort van dit geslacht voor.
De Wespendief, in Zuid-Holland ook wel Bijenarend genoemd (Pernis apivorus), bereikt een lengte van 59 à 62 en een vlucht van 135 à 140 cM.; de vleugel is 40, de staart 23 cM. lang. De kleur van het vederenkleed wisselt sterk af; soms is het effen bruin met uitzondering van den blauwachtig grijzen kop van het mannetje en van den staart, die met drie groote en verscheidene kleine, bruine banden geteekend is; bij andere voorwerpen zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen daarentegen in meerdere of mindere mate wit gevlekt of wit en met bruine schaftvlekken en dwarsstrepen geteekend. Behalve de genoemde komen nog vele andere kleurverscheidenheden voor. De kleur van het oog wisselt af van zilverwit tot goudgeel, de snavel is zwart, de washuid goudgeel, de voet citroengeel.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную