kan hij niet vermeesteren, maar wel hunne jongen; hij ziet zelfs kans om die, welke zich nog in den buidel van de moeder bevinden, buit te maken. Door het verslinden van aas, waarnaar hij even gretig is als de Gieren, vervult hij de taak van deze in Australië niet voorkomende Roofvogels.
De horst wordt op de minst toegankelijke boomen gebouwd, niet altijd hoog boven den grond, maar steeds zoo, dat het den mensch nagenoeg onmogelijk is het nest te bereiken. De vele onbewoonde horsten, die in de wouden voorkomen, zijn overblijfselen uit den tijd, toen de blanke nog niet tot hier was doorgedrongen. De kolonisten voeren een verdelgingsoorlog tegen den Wigstaartarend; hij laat zich door een kreng naar den bodem lokken en kan dan gemakkelijk geschoten worden. Nog minder moeite kost het, hem in allerlei soorten van vallen te vangen. De inboorlingen nemen dikwijls jongen uit het nest, die in de kuststeden grootgebracht en vervolgens naar Europa vervoerd worden, waar zij in de diergaarden niet zelden voorkomen.
Een slank lichaam, betrekkelijk korte vleugels, welker spitsen het uiteinde van den zeer langen staart niet bereiken, lange, tot op de teenen bevederde voeten, een hooge loop en groote, krachtige teenen, gewapend met lange, flauw gebogen klauwen, benevens een langwerpige, maar toch stevige snavel kenmerken den Havikarend (Aquila fasciata, Spizaëtus Bonelli). Zijn lengte bedraagt 70, de vlucht 145, de vleugellengte 45, de staartlengte 26 cM.; het wijfje is grooter. In het volkomen kleed zijn het voorhoofd en een streep boven het oog wit, de kruin en de nek op bruinen grond donkerder gestreept, de onderhals en de bovenrug wit met zwartbruine vlekken aan de kanten van de veeren, de veeren van den mantel effen donkerbruin, die van den onderrug zwartbruin, de bovendekveeren van den staart witachtig, bruin gemarmerd, de keel, de borst en het midden van den buik op witten grond met bruine schaftvlekken, de over den loop hangende schenkelveeren echter met breede, donkere, uitgetakte bandvlekken, die, welke de binnenzijde van de schenkels en de loop bekleeden, roestbruinachtig, met grijze golflijnen geteekend, de slagpennen zwartbruin met zwakken, purperkleurigen weerschijn, de handpennen donkerbruin gestreept en gemarmerd. Het oog is bronskleurig geel, de snavel hoornblauw, de washuid vuilgeel, de voet grijsgeel.
De Havikarend broedt tamelijk veelvuldig in het zuiden van Frankrijk, Spanje, Portugal, het zuiden van Italië, Griekenland en Turkije, Noordwest-Afrika en geheel Indië, van den Himalaja tot aan de zuidelijkste spits. In Griekenland en Zuid-Italië is hij niet zeldzaam, in Spanje en Algerië de menigvuldigste Arend. Kale gebergten met steile rotswanden verschaffen hem hier een woonplaats; in Indië bewoont hij bij voorkeur heuvelachtige, met dsjungels begroeide gewesten. Een enkele maal zijn in Duitschland exemplaren van deze soort waargenomen.
De Havikarend is een buitengewoon behendige, moedige, vermetele, ja zelfs drieste, brutale Vogel, die in aard volkomen gelijkt op den Havik, maar hem in vele opzichten door zijne lichamelijke bekwaamheden overtreft. Zijn wijze van vliegen gelijkt meer op die van een Edelvalk dan op die van een Arend. De snelheid van den Valk, de behendigheid van den Sperwer, de moed van den Arend en de moordzucht van den Havik komen bij hem vereenigd voor.
Hij maakt op evenveel dieren jacht als de Steenarend. In Spanje is hij de meest gevreesde vijand van de Huishoenderen, neemt ze mede, terwijl de eigenaar er bijstaat en maakt met zooveel ijver jacht op hen, dat hij het hoenderhok van menige afgelegene boerderij letterlijk uitmoordt. De Duiven vervolgt hij niet minder hardnekkig. Zoogdieren van de grootte van een Haas en kleinere worden onophoudelijk door hem bedreigd.
De horst bevindt zich altijd in holten van steile rotswanden, dus op plaatsen, die zoo veilig mogelijk gelegen zijn.
De Buizerden, welker naam een samenstelling is van de woorden „Buse” [(spreek uit: Boese) = Kat] en „Aar” (= Arend) en dus „Kat-arenden” beteekent, zijn plompe Roofvogels van middelmatige grootte. Hun snavel is kort, van den wortel af gekromd, zijdelings samengedrukt, de zijrand nagenoeg rechtlijnig, zonder tand; de voet heeft een middelmatig hoogen loop, korte en zwakke teenen, die met spitse, scherp gekromde klauwen gewapend zijn; de vleugel is tamelijk lang en afgerond, de vierde slagpen gewoonlijk langer dan de overige, de staart middelmatig lang; het vederenkleed is overvloedig en uit groote, lange, breede, min of meer slappe veeren samengesteld, met uitzondering van de kopveeren, die gewoonlijk smal en spits, bij enkele soorten zelfs tot een kuif verlengd zijn. Sombere kleuren hebben de overhand; haar verdeeling wisselt echter sterk af.
De Buizerden zijn in een vijftigtal soorten over de geheele wereld verspreid; zij bewonen gebergten en vlakten, bij voorkeur boschjes, die door akkers omgeven zijn. Akkers of hiermede overeenkomende terreinen zijn hun gewoon jachtgebied. Gedurende den broedtijd beperkt het paar zijne beweging tot een bepaalden kring waarbinnen het zich tot heerschen gerechtigd acht, hoewel het, wegens zijn doorgaans zeer vreedzamen aard, soortgenooten of andere Roofvogels slechts uit de onmiddellijke nabijheid van de horst ijverzuchtig verwijderd houdt. De in ’t noorden levende soorten zijn trek- of zwerfvogels; die, welke warme gewesten bewonen, kunnen als standvogels beschouwd worden. Alle Buizerden vliegen langzaam, maar lang achtereen, geruimen tijd zwevend, meer op de wijze van de Arenden dan op die van de Kuikendieven. Als zij een buit hebben opgespoord, blijven zij als de Torenvalk met trillende vleugelbeweging daarboven staan; bij den aanval stooten zij betrekkelijk langzaam in scheeve richting op hun prooi. Zeer gaarne jagen zij van een uitkijk af. Zij gaan op een hooggelegen voorwerp in ’t veld zitten, het liefst op een boom of op een hoogen aardhoop en geven nauwkeurig acht op hetgeen er op den grond voorvalt. Als ergens eenige beweging te bespeuren is, stijgen zij omhoog en maken zich gereed voor den aanval. Op den bodem zijn zij niet behendig: zij huppelen in plaats van te stappen. Hunne verstandelijke vermogens schijnen geringer dan zij werkelijk zijn. Verstandiger dan de meeste Kuikendieven zijn zij ongetwijfeld, hoewel zij soms zeer dom handelen. Zij leeren echter spoedig gevaarlijke verschijnselen van ongevaarlijke onderscheiden en worden, als zij eenige vervolging te verduren hebben gehad, buitengewoon voorzichtig. Listig kan men ze niet noemen; in al hun doen en laten zijn zij eerder plomp. Omdat zij uren achtereen op een en dezelfde plaats blijven zitten, worden zij als traag beschouwd, ten onrechte, want juist in deze houding zijn zij zeer ijverig bezig, zij het dan ook slechts met de oogen. Een vliegende Buizerd kan men in geen geval voor traag houden, het allerminst, wanneer hij uit speelschheid halve uren achtereen prachtige kringen beschrijft en, in zekeren zin zonder doel, volgens een spiraallijn zich tot een ontzaglijke hoogte verheft. Zij oefenen echter het rooversbedrijf niet op dezelfde wijze uit als vele van hunne verwanten. Hun ontbreekt de onstuimigheid en de bloeddorst, waardoor deze zich, niet altijd in hun voordeel, onderscheiden. Zij hebben een uitstekende eetlust; zoodra deze bevredigd is, staken zij hun jacht. Met andere Roofvogels leven zij zoo tamelijk in vrede; jegens den Ooruil toonen zij doodelijken haat. Dikwijls worden zij echter aangevallen door de vlugge en behendige Valken, die, naar het schijnt, behagen scheppen in het plagen van hunne onbeholpene verwanten.
Kleine Gewervelde Dieren en Insecten, Slakken, Wormen, larven, ja zelfs plantaardige stoffen maken het voedsel van de Buizerden uit. Deze zijn zonder uitzondering als nuttige dieren aan te merken, eenige zelfs in hooge mate. Zij verdelgen de zoo lastige Muizen in ontelbare menigte, strijden bovendien wakker met Slangen en andere dieren, die ons onaangenaam of schadelijk zijn en vallen slechts nu en dan een dier aan, dat wij hun misgunnen, omdat wij er zelf jacht op maken. Alle nuttige Vogels hebben, zoolang zij gezond en geschikt tot beweging zijn, van de Buizerden niets te vreezen. Wel pakken zij onbeholpen jongen en gewonde Vogels weg; de hierdoor veroorzaakte schade is echter onbeduidend.
Eenige Buizerden, die de noordelijke landen der aarde, vooral echter de toendra, bewonen, hebben, evenals de Arenden, den loop tot op de teenen bevederd en zijn daarom vereenigd tot het geslacht der Buizerdarenden (Archibuteo). (Bij nader onderzoek merkt men echter aan de achterzijde van den loop een reeks van schilden op, hetgeen bij de Arenden niet het geval is.) Een van deze, de Ruigpootbuizerd, in Noordbrabant ook Deen, in Limburg Ruigpootige Muizenvalk genoemd (Archibuteo lagopus), houdt zich als wintergast, van October tot Maart, vrij algemeen, hoewel niet in grooten getale, in ons vaderland op, het meest nog in de duinstreken; in sommige jaren is hij veelvuldiger dan in andere. Zijn los vederenkleed bestaat in de gorgelstreek uit borstelvormige, op den kop en in den nek uit middelmatig lange en afgeronde, overigens uit groote en lange veeren. De kleur vertoont naar geslacht en leeftijd weinig, overigens echter veel verschil. Aan de bovenzijde zijn de veeren donkerbruin met lichter gekleurde randen, aan de onderzijde wit; de borst vertoont bruine vlekken, de buik een donkerbruin veld; de staartveeren zijn wit met een breeden, zwarten band aan den top, de oogen bruin, de washuid