dat een aanslag op den Vogel of zijn horst hiertoe aanleiding gaf. Een vermakelijk geval van dezen aard wordt door Nordmann beschreven: „Ik kreeg,” zegt hij, „een Steenarend, die in de volgende ongewone omstandigheden gevangen werd: De hongerige Vogel stootte doldriest midden in een dorp op een groot, vrij rondloopend Zwijn, dat door zijn luid geschreeuw de bevolking in opschudding bracht. Een boer verjoeg den Arend, die zijn zwaren buit slechts noode liet varen en van den rug van het vette Zwijn onmiddellijk overging op dien van een kater, dezen medenam naar een omheining en hier ging zitten. Het gewonde Zwijn en de bloedende kater hieven een hartverscheurend duet aan. De boer wilde ook de Kat redden, maar durfde den kwaadaardigen Vogel niet ongewapend naderen, snelde daarom naar zijn woning en kwam met een geladen geweer terug. De Arend, den verstoorder van zijn maaltijd voor de derde maal ziende verschijnen, liet de Kat vallen, pakte den boer en klemde zich met de klauwen aan hem vast; uit drie kelen weerklonk nu angstgeschreeuw: de in ’t nauw gebrachte jager, het vette Zwijn en de oude kater riepen om hulp. Andere boeren snelden toe, die den Arend met de handen grepen en hem gebonden naar een van mijne vrienden brachten.”
Hoogst waarschijnlijk moeten de misdrijven, waarvan men den Lammergier beschuldigd heeft, minstens grootendeels op rekening van den koenen Arend geplaatst worden.
Het zou veel te omslachtig zijn alle dieren te noemen, waarop de Arend jacht maakt. Van de inheemsche Vogels zijn slechts de Roofvogels, de Zwaluwen en de vlugste Zangvogels veilig voor hem, van de Zoogdieren, behalve de groote Roofdieren, slechts Even- en Onevenvingerigen. Hunne jongen spaart hij echter niet, evenmin versmaadt hij kleine dieren. Radde zag hem Leeuweriken buitmaken. Zoomin het stekelkleed van den Egel als het steenharde pantser van den Schildpad schrikken hem af. De Zwemvogels, die zich door duiken tegen zijne aanslagen trachten te beveiligen, worden toch door hem gevangen; hij jaagt ze na, tot zij niet meer duiken kunnen en pakt ze dan van den waterspiegel op. Het gevangen en gedoode of althans half afgemaakte slachtoffer wordt door den Arend vóór het verslinden gedeeltelijk geplukt; daarna begint hij het bij den kop op te vreten, verbrijzelt de beenderen en slikt ook deze door, voor zoover dit mogelijk is. Van groote Vogels laat hij niet anders dan den snavel liggen. Na den kop komt de hals aan de beurt en na dezen het overige lichaam. Hij is gedurende den maaltijd zeer voorzichtig, kijkt van tijd tot tijd om en luistert in alle richtingen. Als het maal afgeloopen is, maakt hij zich den snavel zeer zorgvuldig schoon. Ook voor hem is het verzwelgen van haren en veeren volstrekt noodig; deze dienen, naar het schijnt, tot het schoonhouden van de maag en klonteren, als de spijsvertering in de maag afgeloopen is, tot ballen samen, die gewoonlijk éénmaal in de 5 à 8 dagen uitgebraakt worden. Als men gevangen exemplaren haar en veeren onthoudt, slikken zij hooi of stroo door. De doorgeslikte beenderen worden volkomen verteerd.
De Arend zoekt gewoonlijk reeds tegen het midden of het einde van Maart zijn nest op. Dit heeft een middellijn van 1.3 à 2 M., de nestholte van 70 à 80 cM.; het nest neemt echter, daar het lang achtereen gebruikt wordt, van jaar tot jaar toe, zoo niet in omvang dan toch in hoogte; het wordt mettertijd een werkelijk reusachtig gebouw.
De eieren zijn een weinig kleiner dan ganzeneieren, rondachtig, ruw van schaal en op witachtig grijzen grond onregelmatig geteekend met groote en kleine, grijsachtige en bruinachtige vlekken en stippels, die dikwijls ineenvloeien. Men vindt 2 of 3 eieren in het nest; het aantal jongen is echter zelden grooter dan 2, dikwijls slechts één. Het wijfje broedt ongeveer 5 weken. De jongen, die gewoonlijk reeds in de eerste dagen van Mei de eischaal verlaten, zijn, evenals die van de andere Grijpklauwvogels, dicht bedekt met een grijsachtig wit, wollig dons. De beide ouders wijden zich met zelfverloochenende teederheid aan hun kroost; vooral de moeder is zeer nauwgezet in het bevredigen van de behoeften harer kinderen. Tegen het einde van den broedtijd gelijkt het arendsnest op een slachtplaats of meer nog op een vilderij. Want hoeveel moeite de ouders zich ook getroosten voor het vernieuwen van het nestmateriaal, toch bekommeren zij zich er in ’t geheel niet om, dat de ligplaats hunner jongen bedekt is met rottende overblijfselen van vleesch; Vliegen en ander ongedierte komen in grooten getale hierop af en geven aanleiding tot het ontstaan van een menigte maden. Hoe groot het aantal dieren is, die het leven moeten verliezen, om dat van twee jonge Arenden te doen voortduren, blijkt uit een mededeeling van Bechstein, volgens welke men in de nabijheid van een horst de overblijfselen van 40 Hazen en 300 Eenden vond. Deze schatting is misschien overdreven, een feit is het echter, dat de Arenden een groote slachting aanrichten onder de dieren in de omgeving van hun horst; het woord omgeving moet in zeer ruime beteekenis opgevat worden, daar men opgemerkt heeft, dat Reigers van een afstand van 20 à 30 KM. naar de horst werden vervoerd. Gedurende den broedtijd is de Arend een ware geesel voor het kleinvee, een plaag voor den herder; het ligt daarom voor de hand, dat de eigenaar van ’t vee alle middelen in ’t werk stelt om den vreeselijken roover te bestrijden.
Arenden, die jong uit het nest genomen en door den mensch grootgebracht zijn, worden spoedig tam en gemeenzaam; zij geraken zoo gewend aan hun meester, dat zij hem missen, als hij een geruimen tijd niet bij hen was, hem met vroolijk geschreeuw begroeten, als hij terugkomt en hem nooit eenig leed aandoen. Als zij behoorlijk behandeld worden, kunnen zij vele jaren lang in gevangenschap leven. Volgens een sinds verscheidene eeuwen bestaande gewoonte van de vorsten uit het huis van Habsburg worden in den keizerlijken hofburg te Weenen levende Arenden gehouden en zorgvuldig verpleegd. Een Goudarend heeft hier van 1615 tot 1719 geleefd; te Schönbrunn stierf in het jaar 1809 een Arend van dezelfde soort, die bijna 80 jaar in gevangenschap had doorgebracht.
Van den dooden Arend wordt veel meer partij getrokken dan van den levenden. Door de Tirolers en de bewoners van Opper-Beieren, die tot denzelfden stam behooren, worden sommige deelen van den Arend als kostbare sieraden beschouwd. Het meest geschat is het „arenddons”, de onderdekveeren van den staart, die voor 2 à 5 gulden koopers vinden. Aan den meestal van zilver vervaardigden horlogeketting, worden, behalve hoektanden van het Edelhert en van den Vos en klauwen van den Havik en van den Ooruil, als schoonste sieraad ook de klauwen van den Arend opgehangen. Het meest begeerd is de achterklauw, waarvoor de bergbewoner gaarne 7 gulden betaalt; de waarde van den geheelen Steenarend beloopt daarom in het gebergte wel 36 à 48 gulden. Bij de Chineezen doen de kop en de pooten als geneesmiddel dienst, de pennen worden tot waaiers en pijlen verwerkt. Ook door de Boerjeten worden de pennen op hoogen prijs gesteld; de Mongolen wijden ze als offergaven aan de goden. Merkwaardig is het, dat ook bij de Indianen van Amerika dergelijke denkbeelden voorkomen. Zij houden Arenden, die jong uit het nest genomen zijn, in ’t leven om hen de staartveeren te ontnemen; iedere veer is hun een dollar waard. Deze veeren gelden bij alle Indiaansche stammen van Noord-Amerika als kenteekenen van verrichte heldendaden; de meeste krijgslieden voegen er één aan hun opschik toe, als zij een vijand hebben gedood. Andere Indianen versieren hunne vedermutsen met arendsveeren; deze worden in een lange reeks rechtop bevestigd aan een strook rood laken, waaraan van boven de vedermuts wordt gehecht. Ook hunne wapens tooien zij dikwijls met adelaarsveeren, die ook wel in de haren worden gedragen; de vleugel doet als waaier dienst.
De Konings- of Keizersarend (Aquila melanaëtus, A. imperialis) is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend: zijn lengte bedraagt 80 à 86, de vlucht 190 à 220 cM.; de vleugel is 60 à 63, de staart 27 à 29 cM. lang; het wijfje is dus nog niet recht zoo groot als het mannetje van den Steenarend. De lichaamsbouw is gedrongen, de staart betrekkelijk kort, de vleugel echter zoo lang, dat hij in den toestand van rust voorbij de spits van den staart uitsteekt. De grondkleur van het vederenkleed van den volwassen Vogel is zeer gelijkmatig donkerbruin. De kop en de nek zijn roestkleurig bruin of licht vaalgeel; de eindhelft van de schouderveeren is zuiver wit; de staart heeft een niet zeer breeden, zwarten eindband en is overigens op aschgrauwen grond met smalle, regelmatige, zwarte banden geteekend. De washuid is even lang als breed. In de jeugd is het kleed vaal bruinachtig geel, met donkerbruine, overlangsche vlekken, die door de vederkanten veroorzaakt worden; de witte vlek op den schouder ontbreekt dan.
Het verbreidingsgebied van den Koningsarend is zeer uitgestrekt, want het reikt van Hongarije tot China. In Duitschland en in ons land wordt deze soort zeer zelden waargenomen. Slechts éénmaal werd een exemplaar in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom geschoten.
Veelvuldiger dan een der reeds genoemde soorten, doch ook nog vrij zeldzaam ontmoet men hier te lande den Schreeuwarend (Aquila pomarina, A. naevia). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend en de Koningsarend (totale lengte 65 à 70, vlucht 168 tot 185, vleugel 48 à 52, staart 24 à 26 cM); zijn hoofdkleur is zeer gelijkmatig, zwak glanzig koffiebruin, in de