de Slechtvalk soms bij het vervolgen van Eenden in ’t water verongelukt; zijn „stoot” is zoo hevig, dat hij diep onder den waterspiegel geraakt en verdrinkt. Zelden trouwens mist hij zijn prooi, maar vangt haar met gemak, spelenderwijs, en vervoert haar vervolgens naar een vrije plaats om haar te verslinden; alleen groote Vogels kropt hij op de plaats, waar zij gedood zijn.
Het liefst nestelt de Slechtvalk in holten van steile, moeielijk of niet beklimbare rotswanden, des noods echter ook op hooge boomen in het bosch. Waarschijnlijk bouwt hij slechts zelden zelf een horst, maar vestigt zich in de woning van een anderen Roofvogel, van een Zeearend of van een Wouw, ook wel in een verlaten of met geweld overmeesterd kraaiennest. In Duitschland begint hij in April of Mei, soms ook eerst in Juni, te broeden op 3, hoogstens 4, rondachtige eieren, die op roodachtig gelen grond bruin gevlekt zijn.
Daar de Slechtvalk een zeer belangrijke schade aanricht, kan men hem niet dulden. Misschien zou men den fieren roover kunnen laten begaan, indien hij uitsluitend ten eigen behoeve zijn beroep uitoefende: hij verzorgt hierdoor echter tevens een groot aantal tot andere soorten behoorende familieleden. Het is een opmerkelijk feit, dat alle Edelvalken, als zij aangevallen worden, den pas verworven buit weer wegwerpen. De tafelschuimers onder de Roofvogels zijn hiermede zeer goed bekend. „Deze luie en onbekwame Vogels,” schrijft Naumann, „geven van hun zitplaats op grenssteenen en aardhoopen in het veld nauwkeurig acht op den Valk; zoodra zij zien, dat hij iets gevangen heeft, vliegen zij zoo schielijk mogelijk naar hem toe en nemen hem zonder complimenten den buit af. De Valk, dien het in den regel aan moed en vermetelheid niet ontbreekt, laat, wanneer hij de ongenoode gasten ziet komen, zijn prooi liggen, stijgt onder het vele malen herhaald geschreeuw van „kja-kjak” weer naar boven en snelt heen. Zelfs door een lafhartigen Wouw, die geen kuiken durft aanvallen, wanneer de klokhen zich onverschrokken toont, laat hij zich den buit ontnemen.”
Als men den Slechtvalk zorgvuldig verpleegt, kan hij jaren lang in de kooi in ’t leven gehouden worden; hij neemt dan allerlei versch vleesch voor lief, maar heeft veel voedsel noodig. De Slechtvalk werd bij voorkeur voor het vluchtbedrijf afgericht, niet alleen omdat hij meer algemeen verspreid en gemakkelijker te verkrijgen is dan de overige soorten, maar ook omdat zijn kracht slechts weinig achterstaat bij die van den Giervalk, den IJslandschen Valk en den Witten Valk, welke Vogels hij in moed en behendigheid evenaart, in leerzaamheid overtreft.
De Slechtvalk wordt wegens de schade, die hij onder het wild en de huisvogels aanricht, overal door den mensch vervolgd. Hij maakt jacht op Bosch- en Korhoenders, Fazanten, Eenden, Snippen en andere moeras- en watervogels en op Java op wilde Hoenderen. Hij is ook bijzonder op Duiven gesteld. De voorwerpen die hier te lande overwinteren, kiezen streken, waar vele Patrijzen voorkomen, somtijds ook kerktorens of andere hooge gebouwen, tot hun verblijfplaats, vanwaar zij hunne verwoestingen, vooral onder de Hoenderen en Duiven aanrichten. Alle mogelijke middelen worden aangewend om den Slechtvalk uit te roeien. In één opzicht zou het jammer zijn, dat deze toeleg gelukte, daar onze wouden en velden dan een merkwaardig sieraad zouden missen.
In Noord-Afrika en Noordwest-Azië is de Slechtvalk vervangen door den aanmerkelijk kleineren Barbarijschen Valk (Falco barbarus). Deze is gemakkelijk te herkennen aan een roestrooden vlek, die zijn nek versiert, ook de onderdeelen zijn in het volkomen kleed ros en met weinige dwars gerichte golflijnen voorzien. Hij bewoont de geheele zuidkust van de Middellandsche Zee, dringt van hier uit diep in het binnenland van Afrika door en eveneens door Perzië naar Indië; niet zeer zelden dwaalt hij naar Spanje af; twee malen is zelfs een exemplaar in Nederland (Noordbrabant) gevangen. Ook deze soort wordt in de valkerij gebruikt.
In Middel-Afrika en Indië ontmoet men een kleinen, verwanten vorm, die wegens zijn buitengewone schoonheid vermelding verdient. Deze, de Roodhalzige Valk, de Toeroemdi der Indiërs (Falco chiquera, F. ruficollis), is misschien de fraaiste van alle. Hij is over geheel Indië, van ’t noorden tot het zuiden, verbreid, in boschrijke gewesten echter zeldzaam, daar hij de voorkeur geeft aan open streken in de buurt van volksplantingen, aan tuinen en boomgroepen. Hij jaagt bij paren en vangt voornamelijk kleine Vogels, onder anderen Kalander-leeuweriken, Musschen en Pluvieren, maar ook Veldmuizen. De horst van den Toeroemdi staat gewoonlijk op hooge boomen en bevat in den regel 4 geelachtig bruine, met bruine vlekken gesprenkelde eieren.
Nu en dan wordt hij getemd en voor de vangst van Kwartels, Patrijzen, Meinas, vooral echter van de Indische Scharrelaars, afgericht.
De Boomvalk, in Friesland Blauwe Wiekel, door de valkeniers Baillet genoemd (Falco subbuteo), vertegenwoordigt een ondergeslacht (Hypotriorchis), dat zich van den Slechtvalk en zijne verwanten onderscheidt door de betrekkelijk lange, sikkelvormige vleugels, die tot aan of voorbij de spits van den staart reiken. Het mannetje van de genoemde soort is slechts 31 cM. lang (vlucht 78, vleugel 25, staart 16 cM.), het wijfje is 4 cM. langer (en heeft 5 à 7 cM. meer vlucht). De geheele bovenzijde is blauwzwart, de kop grijsachtig, de nek wit gevlekt; de slagpennen zijn zwartachtig met roestgele kanten, de stuurpennen van boven leikleurig blauw, van onderen grijsachtiger, op de binnenvlag met 8 roestgeelachtig roode dwarsvlekken versierd, die zich tot banden vereenigen, maar op de middelste ontbreken. De onderdeelen, bij den krop te beginnen, zijn op geelachtig witten grond met zwarte, overlangsche vlekken geteekend; de veeren die den loop bedekken (de „broek”), de stuitveeren en de onderdekveeren van den staart zijn fraai roestrood. Het oog is donkerbruin, de naakte ring er omheen, de washuid en de voeten zijn geel, de snavel is aan de spits donker-, aan den wortel lichtblauw.
Europa, bij ’t midden van Skandinavië, Zuid-Finland en Noord-Rusland beginnend, tot Griekenland en Spanje, verschaft aan dezen Vogel, den snelsten onzer Edelvalken, broedplaatsen. Bovendien bewoont hij geheel Azië, van den Oeral tot den Amoer en broedt ook in Toerkmenië. Bij ons broedt hij in alle boschrijke streken, zwerft in het najaar rond, vertrekt half October naar het zuiden (tegelijk met de Leeuweriken) en komt in April terug. Aan boschjes te midden van het veld, vooral wanneer zij uit breedbladige boomen bestaan, geeft hij boven alle andere plaatsen de voorkeur; slechts op den trek treft men hem in uitgestrekte wouden aan.
De gewoonten van den Boomvalk verschillen in sommige opzichten van die der andere Edelvalken. Hij is een zeer wakkere, drieste en behendige roover, die in snelheid van vlucht met iederen anderen Valk wedijveren kan. Zijn wijze van vliegen gelijkt veel op die van de Zwaluwen. Evenals deze houdt hij zijne vleugels meestal sikkelvormig, breidt den staart weinig uit en gelijkt door zijn geheele houding zeer op een Muurzwaluw. Op den bodem strijkt hij zelden neer, in den regel echter op boomen; zijn buit verslindt hij hier zoowel als daar. Hij voedt zich met kleine Vogels en allerlei groote, vliegende Insecten. In de valkerij werd hij weinig gebruikt, zoowel omdat hij niet zeer vlug is in het grijpen der Vogels, als om het feit, dat hij zijn buit ongemoeid laat, wanneer hij groote Insecten ontmoet, die hij dan bij voorkeur vervolgt en vangt.
Zijn stem is een helder en aangenaam klinkend „geth-geth-geth”, dat vaak en snel herhaald wordt. Gedurende den broedtijd hoort men van hem een schel „giek”.
De Boomvalk is altijd schuw en voorzichtig en gaat daarom eerst als het geheel duister is op den boom zitten, waar hij den nacht zal doorbrengen; bijna angstvallig ontwijkt hij ieder mensch. Al zijne handelingen openbaren een goed ontwikkeld verstand.
De Boomvalk is de schrik van de Leeuweriken, maar versmaadt ook andere Vogels niet en is zelfs voor de vlugge Zwaluwen gevaarlijk. Gewoonlijk vliegt hij snel en dicht bij den grond langs. Als in de lente de Leeuweriken hem van verre zien aankomen, stijgen zij schielijk op tot zulk een hoogte, dat het menschelijk oog hen ternauwernood waarnemen kan en kwinkeleeren ijverig hun liedje, wel wetend, dat hij hen op deze hoogte geen kwaad kan doen, omdat hij, evenals de vorige soorten, steeds van boven af op zijn prooi stoot en hen daarom, wanneer zij eens op zulk een groote hoogte zijn, nooit aanvalt. Het zou hem te veel moeite kosten nog hooger te stijgen dan zij. De Zwaluwen maken een groot geraas, zoodra hij komt, vereenigen zich tot een zwerm en schieten warrelend omhoog. Op die, welke afzonderlijk en laag vliegen, maakt hij jacht en vangt ze op een open terrein in 4 à 10 stooten; als hij echter dikwijls misgestooten heeft, wordt hij ontmoedigd en gaat elders zijn geluk beproeven.
Zijn horst staat op een boom, in het gebergte ook wel op een rots, in de steppen ergens op den grond. In ’t eerstgenoemde geval gebruikt hij in den regel een oud kraaiennest als grondlaag voor zijn horst; het komt echter ook wel voor, dat hij deze geheel en al van doode takjes bouwt en inwendig met haar, borstels en mos bekleedt.