zoolang het de menschen in de buurt heugt.
In aard en gewoonten gelijkt de Giervalk zeer veel op onzen Slechtvalk; hoogstens kan men zeggen, dat gene een minder snelle vlucht en een zwaarder stem heeft dan deze.
Het voedsel van de Giervalken bestaat uit zeevogels in den zomer en Sneeuwhoenderen in den winter; bovendien zegt men, dat zij op Hazen jacht maken en maanden lang van Eekhoorns leven. Zij zijn de schrik van alle bewoners der vogelbergen. Holböll verzekert, zelf gezien te hebben, dat een Noordsche Valk twee jonge Drieteenige Meeuwen te gelijk met zijne klauwen oppakte, in iederen poot één, en dat hij op gelijke wijze twee Strandloopers buitmaakte. Faber vond een door hem bezochte horst rijkelijk voorzien met Zeekoeten, Papegaaiduikers, Alken en Drieteenige Meeuwen. Behalve voor zeevogels zijn de broedende Jachtvalken ook gevaarlijk voor de Moerashoenderen en Duiven. Na den broedtijd komen zij dikwijls in de nabijheid van menschelijke woningen, zijn dan over ’t algemeen niet bijzonder schuw en laten zich zelfs naderlokken, wanneer men een Sneeuwhoen of een anderen Vogel herhaaldelijk omhoog werpt. In den winter verlaten zij de zeekust en volgen op de bergen het spoor van het Sneeuwhoen. Dit is voor den Edelvalk, zijn gevaarlijksten vijand, zoo bevreesd, dat het zich, zoodra het hem in ’t oog krijgt, met onstuimige haast op de sneeuw neerstort, en met de grootst mogelijke inspanning hierin een gang graaft om zich te verschuilen.
De groote, ondiepe horst van den Jachtvalk staat in een nis van een ontoegankelijken rotswand dicht bij de zee. Gewoonlijk maakt de Giervalk zich meester van het nest van een Raaf, dat hij onbezet vindt, of waaruit hij den rechtmatigen eigenaar met geweld verdrijft. Dit nest bevat in het begin van Mei, soms reeds in het einde van April, het voor ’t broeden vereischte aantal eieren. Het land is dan nog met een dikke sneeuwlaag bedekt. Waarschijnlijk broedt de Jachtvalk op Nowaja Semlja (en misschien ook in andere zeer noordelijke gedeelten van zijn verbreidingsgebied) eerst later in ’t jaar.
Toen de jacht met Valken nog meer algemeen beoefend werd, zond de Deensche regeering ieder jaar een schip, dat het „valkenschip” werd genoemd, naar IJsland om van daar Jachtvalken te halen. Hoewel de regeering zich thans niet meer met de valkenvangst bemoeit, brengt het schip, dat in den zomer IJsland bezocht, bijna ieder jaar nog eenige levende Valken naar het moederland; deze exemplaren zijn het, die men nu en dan in de diergaarde te zien krijgt. In de kooi gedragen zij zich als Slechtvalken en vereischen dezelfde zorg. Zij leven hier echter in den regel niet lang; men mag van geluk spreken, als zij er hun volkomen kleed verkrijgen; onder de uitmuntende, maar kostbare verzorging van de valkeniers konden sommige Jachtvalken 20 jaar lang dienst doen.
De Slechtvalk („slecht” heeft hier de beteekenis van „eenvoudig” of „gewoon”) in Zuid-Holland Passagier, in Friesland Noordsche Valk genoemd (Falco peregrinus), onderscheidt zich van de Jachtvalken door geringere grootte, door den betrekkelijk kleineren en sterker gekromden snavel, den minder ver bevederden kop en den in verhouding tot de vleugels korteren staart. De geheele bovenzijde is licht leikleurig grijs, geteekend met op dwarsbanden gerangschikte, donker leikleurige, driehoekige vlekken. Het voorhoofd is grijs, de door zwarte knevelvlekken begrensde keel witachtig geel evenals de bovenborst. De onderborst en de buik zijn leemroodachtig geel; de eerste bruingeel gestreept en met rondachtig hartvormige vlekken geteekend; de buik versierd met donkere dwarsvlekken, die vooral op de aars en de pooten duidelijk uitkomen en als dwarsbanden gerangschikt zijn. Bij levende exemplaren vertoonen de veeren een grijsachtig waas. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtblauw, aan de spits zwart; de washuid, de mondhoek, de naakte plek om het oog en de voet zijn geel. Het wijfje is gewoonlijk frisscher van kleur en steeds aanmerkelijk grooter dan het mannetje; haar lengte bedraagt 47 à 52, de vlucht 110 à 120, de vleugellengte 40, de staartlengte 20 cM. Deze afmetingen zijn bij het mannetje resp. 42 à 47, 84 à 104, 36 en 20 cM. (De middelste teen is 50 à 55 mM. lang.) Er bestaan trouwens vele niet onbelangrijke afwijkingen van kleur en grootte, waarvan sommige als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Bij de jongen is de bovenzijde zwartgrijs, iedere veer met roestgele randen, de kropstreek witachtig of geelachtig grijs, de onderzijde overigens witachtig en overal met licht- of donkerbruine, overlangsche vlekken geteekend. Hun snavel is lichtblauwachtig, de voet blauwachtig of groenachtig geel, de washuid groenachtig blauw, evenals de overige naakte plekken van den kop.
De Slechtvalk broedt in Nederland niet, maar is in alle provinciën een geregelde wintergast. Voor ’t meerendeel zijn de bezoekers van ons land jonge Vogels; zij komen gewoonlijk niet vóór October uit het noordoosten tot ons en houden zich hier, al naar de omstandigheden, meer of minder lang op; sommige blijven, vooral in zachte winters; de meeste vertrekken in December naar zuidelijker streken, vanwaar zij in Maart of April terugkeeren, om na een kortstondig verblijf hunne noordoostwaarts gelegen broedplaatsen weer op te zoeken. Deze vindt men trouwens in nagenoeg alle landen van Europa, voorts in geheel Middel-Azië en in de noordelijke landen van Amerika. In de toendra van beide werelden is hij de veelvuldigste van alle Valken; in noordelijker streken wordt hij door de Jachtvalken vervangen. Het ligt voor de hand, dat hij genoodzaakt is het groote deel van dit broedgebied vóór den winter te verlaten, daar hij vooral op Vogels aast; zijn wetenschappelijke naam (die „Zwerfvalk” beteekent) heeft betrekking op zijn cosmopolitische neigingen: hij bezoekt bijna alle landen van de wereld, sommige overwinteren reeds in Middel-Europa, andere trekken ons werelddeel door tot aan de zuidelijkste gewesten, waar men ze hier en daar in den winter zeer veelvuldig aantreft; nog andere volgen de trekvogels tot over de Middellandsche Zee en tot in de binnenlanden van Afrika. In Noordoost-Afrika zijn zij gedurende de wintermaanden bij alle strandmeren en in het geheele stroomgebied van den Nijl tot in Middel-Nubië te vinden. In Azië bezoekt de Slechtvalk op dezelfde wijze gedurende het koude seizoen Japan, China, Indië (van den Himalaja tot Kaap Comorin) en de Soenda-eilanden, in Amerika de Vereenigde Staten, Middel-Amerika en West-Indië.
Kleiner dan de hoofdsoort is de Zuid-Afrikaansche Kleine Slechtvalk (Falco peregrinus minor), grooter, rood en ongevlekt op de onderdeelen de Schahien (Falco peregrinus ruber) van het Indische vasteland, eveneens grooter, maar zonder wit aan de zijden van den kop de Australische Zwartwangige Slechtvalk (Falco peregrinus melanogenys).
In Duitschland nestelt de Slechtvalk in uitgestrekte wouden, bij voorkeur in die, welke steile rotswanden omgeven. Even veelvuldig bouwt hij zijn horst in bergstreken zonder bosschen; volstrekt niet zelden geschiedt dit te midden van groote, volkrijke steden. Van de kerktorens van Berlijn en den Stephanustoren te Weenen, van de domkerken van Keulen en Aken is hij een nagenoeg vaste bewoner. Op bijzonder gunstig gelegen plaatsen, vooral op onbestijgbare rotswanden, wordt zijn nest even geregeld gevonden als dat van den Jachtvalk op de vogelbergen van het noorden. De Falkenstein in het Thuringer Woud draagt zijn naam terecht, daar hier, zoo lang het de menschen heugt, een paar Slechtvalken nestelt.
De Slechtvalk is een moedige, sterke en buitengewoon behendige Vogel; zijn forsche lichaamsbouw en zijn bliksemend oog verraden dit op ’t eerste gezicht. Zijn stem klinkt krachtig en vol als „kgiak kgiak” of „kajak kajak.”
Naar het schijnt voedt de Slechtvalk zich uitsluitend met Vogels. Hij is de schrik van alle bevederde wezens, welker grootte tusschen die van de Wilde Gans en die van den Leeuwerik in ligt.
Alle Vogels, waarop de Slechtvalk jacht maakt, kennen hem zeer goed en doen onmiddellijk hun best om buiten zijn bereik te komen. Zelfs de moedige Kraaien bieden geen tegenweer, maar vliegen, zoodra zij hem zien, ten spoedigste weg; zij hebben trouwens voldoende reden om voor hem te vluchten, want hij laat zich door deze Vogels, die bijna iederen Valk aanvallen en langen tijd vervolgen, volstrekt niet van zijn voornemen afbrengen; integendeel hij stijgt in de lucht boven de misschien nog onervaren exemplaren, die de vermetelheid hebben hem te willen plagen, stoot van boven af op hen neer en „bindt” ze, zonder ooit te missen.
Als de Slechtvalk een buit vangt, doodt hij hem gewoonlijk reeds in de lucht; zeer zware Vogels echter, die hij niet voortslepen kan, zooals Boschhoenderen en Wilde Ganzen, maakt hij op den bodem af, na ze zoolang geplaagd te hebben, tot zij met hem op den grond vallen. Bij het vervolgen van zijn buit vliegt hij zoo fabelachtig snel, dat men geen kans ziet op eenigerlei wijze zijn snelheid te schatten. Men hoort een bruischend geluid en ziet een voorwerp uit de lucht naar beneden storten, maar is niet in staat om te zien, dat het een Valk is. Waarschijnlijk omdat zijn aanval te onstuimig is, stoot hij slechts zelden op zittende Vogels. Hij loopt gevaar zich te pletter te vallen; het is wel eens voorgekomen, dat de schok tegen boomtakken, waar hij langs moest schieten, hem bedwelmd