om Valken te koopen. Onze Valkeniers richtten tevens hunne eigene Valken af, waarmede zij zich aan vreemde hoven of op de goederen van vreemde edellieden begaven, om aldaar de jachten met den Valk te besturen. Toen geheel Europa geschokt werd tengevolge der groote Fransche omwenteling, konden zij hun vak nog slechts in het van vreemde krijgsbenden verschoonde Groot-Britannië uitoefenen. Het was eerst, toen Koning Lodewijk toevallig deze omstandigheid had vernomen, dat hij de valkerij op het Loo wederom deed oprichten. Deze werd echter weldra, met de inlijving van onzen Staat in het Fransche keizerrijk, naar Fontainebleau verplaatst, waar zij echter wegens de onverschilligheid van den Keizer voor het jachtbedrijf, een plantenleven leidde en bij den val van Napoleon geheel verviel. Onze Valkeniers zagen zich thans opnieuw tot Groot-Britannië beperkt. Intusschen werden ook in dit rijk de weinige nog overgebleven reigerbosschen allengs uitgeroeid. Dientengevolge werd in 1836 door onze valkeniers aan eenige Engelsche liefhebbers voorgesteld, verlof te vragen aan den Koning der Nederlanden om in de nabijheid van het Loo, bij het groote Soerensche Bosch, waar duizenden Reigers broeden, met den Valk te mogen jagen. Dit voorstel leidde tot de vorming van een club onder het voorzitterschap van wijlen Prins Alexander der Nederlanden. De glans en pracht waarmede de valkerij hier uitgeoefend werd, konden intusschen niet verhinderen, dat zij allengs begon te kwijnen en uit gebrek aan deelneming in 1853 werd opgeheven.”
Valkenswaard ligt op een geheel open heide. Van de Valken, die hier gedurende den trektijd (in de lente en in den herfst) gevangen worden, behield men in den regel slechts de wijfjes en wel het liefst die van hetzelfde jaar, omdat deze het best geschikt zijn voor dressuur; de tweejarige zijn ook nog bruikbaar, de oudere laat men echter weer vliegen. Voor het vangen was o. a. noodig een hut, gedeeltelijk bestaande uit een kuil in den grond, aan alle zijden zorgvuldig bekleed en overdekt met plaggen (of heidezoden) en voorzien van een deur en kijkgaten. 35 à 40 M. verder staat een rij van drie masten met tusschenruimten van 18 à 20 M. Van den top van iederen mast loopt een touw naar den grond en langs dezen naar de hut. Door tusschenkomst van een dunne lijn is aan het midden van het eene touw een levende Duif vastgemaakt, die zoo noodig een schuilplaats vindt in een kooi aan den voet van den mast; aan het tweede touw is op dezelfde wijze een levende, aan het derde een houten Valk bevestigd; naast ieder van deze beide hangt een „loer” (een klos, waaraan duivenvleugels zijn vastgespijkerd). Gedurende den vangtijd zit de valkenier iederen morgen vóór zonsopgang in de hut verscholen en let op de voorbijtrekkende Vogels. Door forsche rukken aan het touw brengt hij den houten Valk en den „loer” in beweging, hierdoor den verafzijnden wilden jachtvogel naar de vangplaats lokkend door bij hem den indruk te wekken, dat een zijner soortgenooten bezig is een Duif te vangen. Zoodra de wilde Roofvogel nadert, laat de valkenier den houten Valk rusten en trekt aan het touw met den levenden Valk, zoodat deze, te gelijk met den „loer” zichtbaar wordend, den gelokten Vogel in zijn waan versterkt. Iets later wordt het tweede touw met rust gelaten en aan het derde getrokken, waardoor de levende Duif begint te fladderen. Zoodra de „gelokte” Valk op den Duif wil stooten, stelt de valkenier, door niet langer aan haar touw te trekken, haar in staat zich te verschuilen en haalt meteen een andere Duif, vastgehecht aan een touw van 100 M. lengte te voorschijn uit het hok, waarin zij tot dusver verborgen was en dat zich op een afstand van 40 M. van de hut bevindt. Dicht bij het hok loopt dit touw door een ring; hierheen sleurt de valkenier derhalve de Valk, zoodra deze op de Duif gestooten en zich aan haar vastgehecht heeft. Beide komen op deze wijze langs een slagnetje, dat, door een in de hut eindigend ijzerdraad in beweging gebracht, den roover zoowel als zijn slachtoffer bedekt. Drie op deze wijze uitgeruste slagnetjes zijn in de omgeving van de hut aangebracht; al naar de richting waarin de Valk komt aanvliegen, moet het eene of het andere vangtoestel dienst doen. Op korten afstand van de hut zijn op 1.5 à 2 M. hoogte twee levende Groote Klauwieren op zulk een wijze vastgelegd, dat zij zich desnoods verschuilen kunnen in een gat in den grond. Deze ijverige en scherpzichtige wachters („handwerk” genaamd) laten onmiddellijk een luid geschreeuw hooren, zoodra zij op een onafzienbaren afstand hun vijand opmerken.
De gevangen Valk wordt dadelijk „uitgehaald” (om beschadiging van de vleugels te voorkomen), „opgehuifd” (een kap van stijf leer, zoodanig ingericht, dat de oogen niet gedrukt worden, bedekt den geheelen kop met uitzondering van den snavel), „gebroekt” (de „broek,” het achterste deel van den romp, wordt met een leeren riem omgeven, zoodat de vleugels in rust blijven) en „geschoeid”. (Riempjes, „vangschoenen” genaamd, die met een „schoenpen” schielijk vastgemaakt kunnen worden, bedekken den voet en zijn voorzien van een koperen wartel of „draal,” waardoor de korte riemen of „kortveters” gestoken zijn, die de valkenier in de linkerhand houdt, terwijl hij den Valk op de linkervuist draagt; deze moet door een dikken handschoen tegen de klauwen van den Vogel beveiligd zijn. Aan de kortveters kunnen 2 M. lange riemen of „langveters” spoedig vastgesplitst worden). De op deze wijze uitgeruste Vogel wordt in den „valkenzak” (een linnen lap met een gat, waardoor de kop van het dier naar buiten steekt) gewikkeld, naar de „valkenkamer” gebracht en aan een der dwarsstangen van het hier aanwezige „rek” vastgebonden.
„Voordat het „treinen” (africhten) van den jachtvogel kan beginnen, moet hij 24 uur honger geleden hebben; dan neemt de valkenier hem op de linker vuist, doet hem de „huif” af en houdt hem met de rechterhand een Duif voor. Weigert de Valk op de vuist te „kroppen” (te eten), dan wordt hij weer „opgehuifd” en moet nogmaals 24 uur op het „rek” honger lijden. Al zou hij ook 5 dagen achtereen op de vuist niet willen „kroppen,” toch wordt hij telkens weer zonder mededoogen „opgehuifd” en hongerig op het rek vastgebonden. Hoe vaker hij trouwens gedurende dezen tijd op de vuist genomen en „afgehuifd” wordt, des te eerder zal hij „seeg” (tam) zijn en vrijwillig op de vuist „kroppen.” Zoodra dit het geval is, begint de eigenlijke dressuur. Vóór iedere oefening wordt hij geruimen tijd zonder kap op de vuist rondgedragen; na iedere oefening wordt hij „opgehuifd” en op ’t rek vastgelegd om over het geleerde te kunnen nadenken. Gedurende de eerste les wordt de Vogel zonder huif op de leuning van een stoel gezet; hij zit vast aan den langveter, waarvan het einde door de linkervuist van den valkenier wordt vastgehouden. Deze roept en fluit den Valk en houdt hem een doode Duif voor, om hem te bewegen van den stoel op de vuist over te stappen of over te vliegen en daar te kroppen. Dagelijks wordt de les op een grooteren afstand van den stoel herhaald. Vervolgens heeft een soortgelijke oefening in de open lucht plaats, waarbij het ontvluchten van den Valk door een aan den langveter gehecht touw wordt voorkomen. Bovendien staat de valkenier zóó, dat de Vogel in den wind op moet vliegen, daar hij, evenals alle Vogels, niet gaarne voor den wind vliegt. Wanneer hij dit alles naar wensch heeft verricht, wordt hij ’s avonds „opgehuifd” in een hangenden hoepel geplaatst en den geheelen nacht door geschommeld, zoodat hij in ’t geheel niet slapen kan. Den volgenden morgen worden de vorige oefeningen herhaald; de Valk krijgt op de vuist te kroppen, wordt daarna tot ’s avonds gedragen en vervolgens weer gedurende den geheelen nacht in den hoepel geschommeld. Op dezelfde wijze wordt hij op den derden dag en in den derden nacht behandeld. Op den vierden dag worden alle lessen weer herhaald; eerst daarna wordt den Vogel nachtrust gegund. Den volgenden dag wordt hij zonder touw, maar met den langveter vrij op den grond neergezet, en moet om te kroppen op de vuist vliegen; als hij deze voorbijvliegt volgt men hem na en lokt hem zoolang, tot hij eindelijk komt. Deze oefening wordt nu dikwijls in de open lucht herhaald, waar de Valk tevens leert op de vuist van den te paard zittenden jager te vliegen en zoomin menschen als Honden te schuwen.
„Nu begint het africhten voor het eigenlijke vluchtbedrijf, voor het „vliegen,” „betten” of „beiten.” Men werpt een doode Duif omhoog; de haar naschietende, aan een lang touw bevestigde Valk moet haar grijpen en krijgt er de eerste maal iets van te kroppen; later wordt hem de Duif dadelijk afgenomen en krijgt hij op de vuist iets te eten. Dezelfde oefening wordt op de volgende dagen herhaald met levende, gekortwiekte Vogels. Daarna gaat men met den Patrijshond Patrijzen, zoo mogelijk één enkele, zoeken; zoodra het wild opvliegt, moet de Valk, wien de kap schielijk afgezet wordt, het vervolgen en vangen. Als hij misstoot, lokt men hem met een levende, gekortwiekte Duif of met een omhooggeworpen „loer” terug. Om den Valk er aan te gewennen ook krachtiger Vogels, b.v. Reigers en Kranen, te grijpen, oefent men hem eerst met jonge Vogels van deze soort of met oude, welker wieken men ingekort heeft en die door een „reigerspijp” (twee door een draad samengehouden stukjes vlierhout) om den snavel weerloos gemaakt zijn; bovendien laat men hem zoo mogelijk voor ’t eerst jagen in gezelschap van een goed afgerichten, ouden Valk. De voor deze