de Torenvalk in geen der landen of gewesten van Europa en Azië. Zijn broedgebied reikt tot Perzië en Noord-Afrika met inbegrip van Madeira en de Kanarische Eilanden. Hij bewoont zoowel vlakten als bergstreken, om ’t even of zij met bosschen bedekt zijn of niet, want hij is evenzeer een bewoner van rotsen als van wouden. In ’t zuiden van ons werelddeel komt hij veelvuldiger voor dan in het noorden, hoewel hij ook hier volstrekt niet zeldzaam is. Zijn nest vindt men in alle gewesten van Nederland in boomen (vooral in oude kraaiennesten), op torens, oude gebouwen, enz.; hij komt hier in Maart en vertrekt in November naar het zuiden. Op den trek vliegt hij over de Zwarte- en de Middellandsche Zee; wanneer hij onderweg door een hevigen storm wordt beloopen, zoekt hij soms een toevlucht op schepen; na een rust van eenige uren of misschien dagen aan gindschen oever wordt de reis naar Zuid-Azië en tot diep in het binnenland van Afrika voortgezet. Enkele exemplaren overwinteren echter in ons land; dit komt niet al te zelden, hoewel niet geregeld, ook in Duitschland voor, veelvuldiger in Zuid-Duitschland en in Oostenrijk, iederen winter in ’t zuiden van Tirol en op alle drie zuidelijke schiereilanden van ons werelddeel.
Van den vroegen morgen tot den laten avond dikwijls nog bij zwak schemerlicht, houdt de Torenvalk zich met de jacht bezig. Van zijn horst uit, die altijd het middelpunt is van het door hem bewoonde gebied, vliegt hij alleen of paarsgewijs, in den herfst ook wel in grootere troepen, althans in gezelschap van zijne halfwassen jongen, naar het vrije veld, blijft hier „biddend” („wiekelend”) boven een bepaalde plek staan, bespiedt van hier zeer zorgvuldig het terrein en schiet, zoodra zijn buitengewoon scherpzichtig oog een muisje, een Sprinkhaan, Krekel of ander groot Insect ontwaart, met dicht tegen het lichaam aanliggende vleugels bijna als een vallende steen naar den bodem, breidt op korten afstand van daar de wieken een weinig uit, kijkt nogmaals naar zijn slachtoffer, grijpt het met de klauwen en stijgt er mede omhoog. Een kleine prooi wordt gedurende het vliegen verslonden, een groote naar een geschikte rustplaats vervoerd. Als het wijfje op de eieren broedt, kondigt het mannetje door een langgerekt en eenigszins snerpend gekrijsch, dat van zijn gewonen loktoon zeer verschilt, reeds van verre zijn komst en den goeden uitslag van zijn jacht aan. Als de Valk omgeven is door zijne in ’t vangen nog niet geoefende jongen, krioelen deze vroolijk om den kostwinner heen; ieder streeft er naar de anderen voor te zijn en het eerst een deel van den buit te ontvangen. In dit bekoorlijk familietafereel maakt de trouw voor zijn kroost zorgende Vogel een nog aangenamer indruk dan gewoonlijk.
Al naar de weersgesteldheid begint de Torenvalk vroeger of later te leggen. Zelden is dit afgeloopen vóór het begin van Mei, in vele jaren niet vóór het begin van Juni. Meestal dient een kraaiennest, een holte in een rots of in een gebouw, niet zelden ook een eksternest of een holle boom als broedplaats. Gezellig van aard, evenals alle onedele Valken, vormt de Torenvalk soms echte broedkolonies: men heeft wel eens 20 of 30 paren in het zelfde door akkers omgeven boschje vreedzaam naast elkander zien nestelen. Overal waar hij met vrede wordt gelaten door zijn erfvijand, den onverstandigen mensch, bekommert hij zich weinig om diens doen en laten; niet zelden vindt men daarom zijn nest in hooge gebouwen van volkrijke steden, ook wel in boomen langs wegen in ’t gebergte. In Zuid-Europa toont hij nog minder schroom voor den beheerscher der aarde. Hier nestelt hij, evenals de verwante Roodvalk, niet zelden op een huis in een dorp of een stad, hoe weinig geschikt dit hiervoor ook is. Met de bouwmeesters van het nest, dat hij zich toeeigenen wil, heeft hij dikwijls een ernstigen strijd te voeren, want zoomin de Kraaien als de Eksters laten zich goedschiks door hem berooven; soms gebruikt hij na herhaalde nederlagen het dak van het door hem begeerde Eksternest als grondslag voor een door hem zelf gebouwde horst, welks ondiepe holte met wortels, stoppels, mos en haren van dieren gebrekkig bekleed wordt. De 4 à 9 (in den regel 4 à 6) rondachtige eieren zijn op witten of roestgelen grond overal bruinrood gevlekt en gestippeld, maar loopen in grootte en vorm zeer uiteen. Zij worden hoofdzakelijk door het wijfje uitgebroed, dat intusschen gevoederd en nu en dan afgelost wordt door het mannetje. Een mannetje, wiens wijfje in leven was, zag men zitten op een nest met pas geboren jongen. Hij liet ze in den steek, toen zijn ega gedood was; omdat hij, evenals de meeste mannelijke Roofvogels, niet in staat is om den door hem gevangen en naar het nest gebrachten buit voor de nog zwakke jongen hetzij met den snavel of in den krop behoorlijk voor te bereiden. Bij sterkere jongen, o.a. bij die, welke reeds vliegen kunnen, gaat hij trouw voort met het vervullen van zijn vaderlijken plicht, nadat de moeder door een noodlottig toeval om ’t leven kwam. Evenals alle Roofvogels, toonen beide ouders een innige liefde voor hun kroost en verdedigen het tegen den mensch met grooten moed. Een tienjarige knaap, die hunne eieren wilde uithalen, brachten zij zoozeer in ’t nauw door in kleine kringen om zijn hoofd te vliegen, dat de nestberoover den terugtocht moest aanvaarden; een twaalfjarige knaap, die nu naar de horst klom, werd aangevallen door het wijfje, dat hem de pet van ’t hoofd rukte, en er zoo ver mede wegvloog, dat de jongen zijn hoofddeksel niet terug kon vinden.
De Torenvalk vangt hoofdzakelijk Muizen, maar eet bovendien Insecten, voorts kleine Vogels, als hij ze krijgen kan; misschien brengt hij zijne jongen menig Leeuweriken- of Pieper-broedsel; ook acht ik het niet onwaarschijnlijk, dat hij nu en dan een pasgeboren haasje opspoort en doodt. Brehm (Senior) heeft gezien, dat een Torenvalk een loopenden, volwassen Haas navloog, en van een hoogte van minstens 20 M. tweemaal met zulk een kracht op zijn slachtoffer neerschoot, dat de haren in ’t rond stoven. Het zou echter even onbillijk als dwaas zijn, hem wegens deze betrekkelijk zeldzame misgrepen tot de schadelijke Vogels te rekenen en te vervolgen, in plaats van hem zooveel mogelijk te sparen en te beschermen. De uitgebraakte overblijfselen van het maal van een uit 20 Torenvalken bestaande broedkolonie waren, naar Preen heeft opgemerkt, uitsluitend uit haren en beenderen van Muizen samengesteld. Niet slechts hierdoor, maar ook door het verdelgen van Insecten maken onze Torenvalken zich zeer verdienstelijk, zoowel in hun vaderland als in de door Sprinkhanen geteisterde gewesten, die zij ’s winters bezoeken; dit moet voor ons een reden te meer zijn om hem hier dezelfde bescherming te verleenen als in de bedoelde landen.
Een aan den Torenvalk zeer nauw verwante, nog fraaiere soort- de Roodvalk (Falco cenchris) – komt nevens hem in Zuid-Europa voor. Zijn lengte bedraagt 32 cM. De kop, de groote vleugeldekveeren, de achterste slagpennen en de staart van het volwassen mannetje zijn blauwachtig aschgrauw, de handpennen zwart, de veeren van den rug steenrood zonder eenige vlekken, de borst en de buik roodachtig geel met zeer kleine, dikwijls ternauwernood zichtbare schaftvlekken, de staartveeren aan ’t einde met een zwarten band geteekend. Het oog, de snavel en de voet hebben dezelfde kleur als bij den Torenvalk; de klauwen zijn echter niet zwart, maar geelachtig wit.
In Zuid- en Middel-Spanje, op Sicilië en in Griekenland is hij algemeen, in Turkije iets zeldzamer, maar toch overal verbreid; in de Zuid-Russische, Siberische en Toerkestansche steppen is hij, naast den Roodvoetigen Valk, de veelvuldigste Roofvogel. Voorts behooren Marokko, Algiers, Tunis, Palestina, Syrië, Klein-Azië en Perzië tot zijn broedgebied. Op den trek bezoekt hij Zuid-Azië en Zuid-Afrika. Ten noorden van de Pyreneeën en Alpen dwaalt hij zelden af; in ’t oosten van Europa schijnt hij echter van jaar tot jaar verder noordwaarts door te dringen. Uit Zuid-Stiermarken komen soms enkele exemplaren naar Duitschland.
Evenals de Torenvalk en de Roodvoetige Valk, maakt de Roodvalk zich verdienstelijk door het verdelgen van Sprinkhanen. Men moet de zwermen van deze Insecten gezien hebben, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van hun ontzaglijken omvang. In sommige gedeelten van het woud, vindt men, behalve de kaalgevreten boomen, niets anders dan Sprinkhanen, die, opgejaagd, de lucht verduisteren. Onder de vervolgers van dit vraatzuchtig gedierte, die zeer spoedig ten tooneele verschijnen, nemen de genoemde Valken de eerste plaats in. Onbeweeglijk zitten zij bij honderden op de hoogste toppen der mimosas of zweven, deels „biddend”, deels vliegend met allerlei draaiingen en zwenkingen, boven de zwartachtig grijze menigte. Zoolang de Sprinkhanen aan de takken hangen, zijn zij veilig voor de aanslagen der Roofvogels, die wegens de lange doornen der boomen, zich niet op hun buit kunnen storten; zoodra echter de Insecten in dichte drommen omhoog stijgen, verlaten de Valken ijlings hunne zitplaatsen, schieten door de levende wolk heen en pakken telkens met behendigen greep één der schadelijke dieren. Vruchteloos tracht dit zich te verdedigen; zijne scherpe kaken vermogen niets tegen den met schilden bedekten voet van den overmachtigen vijand, wiens snavel met één houw den kop van den Sprinkhaan vergruist. Om geen tijd te verliezen verslindt de Valk al vliegend zijn prooi, rukt deze, terwijl hij in de lucht op dezelfde plek blijft zweven, de vleugels van ’t lijf, bijt de dorre springpooten stuk en verzwelgt behagelijk het lekkere hapje, dat nu overschiet. Binnen twee minuten