het een lieftallige speelschheid maar ook neiging tot plagen en een zeer onaardige krakeelzucht; zijn leven is daarom niet bepaald gezellig en zelden vreedzaam. Aan den anderen kant merkt men bij dit vogeltje ook veel goedaardigheid op: het openbaart medelijden en zelfs barmhartigheid. Voor Zangvogeltjes, die hunne ouders verloren, voordat zij in staat waren om zich zelf te redden, zijn de Roodborstjes dikwijls trouwe pleegouders, voor zieke soortgenooten vaak barmhartige helpers geweest.
Een mannelijk Roodborstje werd bij het nest van zijne jongen gevangen en met deze in een kamer gebracht; hij ging voort met zijn kroost te verzorgen, zooals hij vroeger had gedaan; hij voederde en verwarmde het en bracht het groot. Ongeveer 8 dagen later bracht de vogelvanger een ander nest met jonge Roodborstjes in de kamer bij het oude mannetje, dat hij behouden had. En werkelijk, toen de jongen honger kregen en begonnen te schreeuwen, kwam de oude Vogel bij hen, bekeek ze een tijd lang, vloog toen naar het napje met mierenpoppen, begon met grooten ijver de taak van pleegvader en voedde ook deze jongen op, alsof het zijne eigene waren. Aan Naumann is een soortgelijk geval overkomen, toen hij een jong Robijntje wilde grootbrengen. De steeds hongerige Vogel schreeuwde aanhoudend en wekte daardoor het medelijden op van een in de kamer rondvliegend Roodborstje. Dit begaf zich naar de kooi van den schreeuwleelijk, die om voeder smeekte. “Onmiddellijk vloog het op de tafel, haalde broodkruimels, stopte deze in den bek van het jong en herhaalde dit zoo vaak het weesje er om vroeg.” Ook in de vrije natuur ziet men soms Roodborstjes een innige vriendschap sluiten met Vogels van een andere soort. In een boschje niet ver van Köthen heeft zich het merkwaardige verschijnsel voorgedaan, dat een Roodborstje met een Fitis (of Kleine Gele Hofzanger) in hetzelfde nest eieren heeft gelegd. De Fitis had het nest gebouwd; beide legden er eieren in, ieder 6; beide hebben eendrachtig tegelijkertijd op de 12 eieren gebroed.
Het Roodborstje heeft echter nog andere goede eigenschappen. Het is bemind wegens zijn liefelijk gezang. Zijn lied bestaat uit verscheidene, met elkander afwisselende, uit fluittonen en trillers samengestelde strophen, die luid en met een langzaam tempo voorgedragen worden, zoodat het gezang een plechtigen indruk maakt. Dit lied klinkt in de kamer even aangenaam als in het bosch; daarom wordt het Roodborstje zeer dikwijls in een kooi gehouden. Het geraakt spoedig aan de gevangenschap gewoon, legt de schuwheid, die het aanvankelijk toonde, geheel af en wordt volkomen gemeenzaam met den mensch. Na eenigen tijd vat het een groote genegenheid voor zijn verzorger op: het begroet hem door liefelijk te kweelen, den krop op te blazen en allerlei aardige bewegingen te maken. Bij behoorlijke behandeling kan het vele jaren als gevangene in ’t leven blijven en geraakt, naar het schijnt, geheel met zijn lot verzoend. Er zijn voorbeelden van bekend, dat Roodborstjes, die een winter in de kamer hadden doorgebracht en in de volgende lente weer vrijgelaten werden, in het laatste gedeelte van den herfst naar het huis van hun gastheer terugkeerden, als ’t ware om dezen te verzoeken hen weder op te nemen. Enkele heeft men zoo goed aan de kooi kunnen gewennen, dat men ze kon toestaan uit en in te vliegen. Eenige paren hebben zich in de kooi voortgeplant.
Het Roodborstje verschijnt bij ons reeds in het begin van Maart, indien de weersgesteldheid dit maar eenigszins toelaat; het heeft echter in het vaderland, waar het de komst van de lente aankondigt, dikwijls nog veel te lijden van koude en gebrek. Alleen en onder luid geroep reist het des nachts door de hooge luchtlagen en strijkt met het aanbreken van den dag in wouden, boschjes of tuinen neder om hier uit te rusten en zich te verzadigen. Zoodra het zich voorgoed in een streek gevestigd heeft, weergalmt het bosch van zijn luidklinkende lokstem, een scherp “sjniekeriekiek”, dat dikwijls herhaald wordt en soms trillerachtig klinkt; bij de eerste warme zonnestraal hoort men ook zijn fraai gezang. Als men nagaat, vanwaar het geluid komt, ziet men op de toptwijg van een der hoogste boomen van het bosch het mannetje zitten, opgericht met eenigszins afhangende vleugels en opgeblazen keel, in een waardige, fiere houding, ernstig, deftig, alsof het den gewichtigsten arbeid van zijn geheele leven verrichtte. Het zingt reeds in de morgenschemering en gaat hiermede voort, totdat de nacht begint, in de lente zoowel als in den herfst. Vol ijverzucht bewaakt het zijn gebied en duldt hier geen ander paar; het gebied van het eene paar grenst echter onmiddellijk aan dat van het andere. In het midden van het district, dat ieder paar als zijn eigendom beschouwt, staat het nest, steeds dicht bij of op den bodem, in uithollingen van den grond of in door rotting hol geworden boomstronken, tusschen wortels, in het mos, achter graspollen, zelfs in de verlaten holen van sommige Zoogdieren, enz. Droge boombladen, waarmede zelfs een zeer groot hol gedeeltelijk gevuld wordt, mos, droge stengels en bladen of mosplantjes alleen worden samengeweven om den buitenwand van het nest te vormen; fijne worteltjes, halmpjes, haren, wol, vederen, die sierlijk laagsgewijs bijeengevoegd zijn, vormen de binnenbekleeding. Als de wanden van het hol zich niet over het nest heen uitstrekken, wordt hierover ook nog een dak gebouwd, waaronder zijdelings een ingang is aangebracht. In het einde van April of in het begin van Mei is het vereischte aantal eieren, 5 à 7, in het nest aanwezig; deze eieren hebben een dunne schaal en zijn op geelachtig witten grond overal voorzien met donkerder, roestgeelachtige stippels. De beide ouders broeden om beurten; de jongen komen na omstreeks 14 dagen uit den dop, groeien, dank zij de goede zorg van de ouders, schielijk op, worden na het uitvliegen nog omstreeks 8 dagen lang door hunne natuurlijke verzorgers bewaakt en onderricht en gaan dan hun eigen gang. De oude dieren beginnen nu voor een tweede broedsel te zorgen, voor zoover de weersgesteldheid dit toelaat. Als men het nest of de sinds kort uitgevlogen jongen nadert, laten de ouden herhaaldelijk hun lokstem en het waarschuwend signaal “sieh” hooren en maken zeer angstige bewegingen; de jongen, welker gekweel even te voren gehoord werd, zwijgen na deze aanmaning onmiddellijk en klimmen meer dan zij vliegen in de kroon omhoog.
In den beginne worden de jongen met allerlei weeke wormpjes gevoederd; later krijgen zij hetzelfde voedsel als door de ouden gebruikt wordt: Insecten van allerlei soort en van alle ontwikkelingstoestanden, Spinnen, Slakken, Aardwormen, enz.; in den herfst laven de ouden zoowel als de jongen zich aan de bessen, waarmede boomen en struiken van bosschen en tuinen beladen zijn. In den winter zag Büttikofer een Roodborstje aan een opengehakte bijt bezig met het vangen en verslinden van Stekelbaarsjes, die in menigte daarheen kwamen om lucht te scheppen (Albarda, 1890). In de gevangenschap geraakt het Roodborstje gewoon aan nagenoeg alle stoffen die de mensch als voedsel gebruikt.
Nadat de broedtijd is afgeloopen, in Juli of Augustus, ruien de Roodborstjes; zoodra zij hun nieuw kleed voltooid hebben, beginnen zij er aan te denken hunne winterkwartieren op te zoeken. Deze vullen zich allengs met de gasten uit het noorden. Daar waar men des zomers te vergeefs naar Roodborstjes zocht, ziet men ze thans op elken struik. Alle hooge gebergten van Zuid- en Middel-Spanje, iedere boomgroep, elke tuin herbergen eenige dezer Zangers. Ieder hunner bewoont ook hier een bepaald gebied, in welks bezit het zich weet te handhaven; het Roodborstje is nu echter bescheidener dan in het vaderland: met een enkelen struik is het tevreden; alle tezamen vormen als ’t ware slechts één gezin. In ’t eerst zijn de wintergasten stil en stom; zoodra echter de zon haar verlevendigenden invloed uitoefent, ontwaakt de levenslust der bannelingen opnieuw: zij zingen, zij plagen elkander, zij twisten onderling. Het lied, dat men hier het eerst van hen hoort, en dat ook bij ons op een zonnigen winterdag door de achtergebleven soortgenooten wordt aangeheven, is zacht, meer een gekweel dan een gezang; met iederen dag neemt echter hun blijmoedige stemming toe; lang voordat de lente in het land hunner geboorte haar intocht deed, is zij in hun hart ontwaakt. Zij beginnen weer te zingen als zij den terugtocht naar ’t noorden aanvangen.
De Roodstaartjes (Ruticilla) kenmerken zich door een slank lichaam, door een priemvormigen snavel (die aan de spits van den bovensnavel met een klein haakje voorzien is, maar hiervóór geen inkerving vertoont), door slanke, zwakkelijke voeten met hoogen loop, tamelijk lange vleugels (welker derde handpen de langste is) een middelmatig langen, bijna recht afgesneden staart en een los vederenkleed, dat in verband met leeftijd en geslacht verschillend gekleurd is. Zij bewonen de Oude Wereld en zijn vooral in Azië talrijk vertegenwoordigd.
Het Zwarte Roodstaartje (Erithacus titis) is grootendeels zwart; de kop, de rug en het onderste gedeelte van de borst zijn min of meer aschgrauw, de buik is witachtig, de vleugels zijn wit gevlekt, de stuurpennen en staartwortelvederen zijn op elken leeftijd en bij beide geslachten geelachtig roestrood, met uitzondering van de beide middelste stuurpennen, die een donkerbruine kleur hebben. Bij het wijfje en bij het éénjarige mannetje is de hoofdkleur effen donkergrijs; bij de jongen komen op dit grijs zwartachtige wolkjes voor. De lengte bedraagt 16 cM.
Het door dezen Roodstaart bewoonde gebied strekt zich uit over Middel-