vlak naast de oude. Terwijl de Boerenzwaluwen nog met den nestbouw bezig waren, begon het Roodstaartje te broeden; hoewel de ijverige Zwaluwen het dikwijls met den staart bedekten en in het aangezicht streken, liet het zich in zijn bedrijf niet storen. Later begon ook de Zwaluw te broeden; de beide moeders zaten toen in volkomen eendracht naast elkander. Als de mannetjes-zwaluw het broedende wijfje kwam bezoeken en haar mooie verhalen deed van den blauwen hemel en van de vette Muggen, richtte hij het woord soms ook tot de buurvrouw. Deze broedde hare jongen uit; nu duldde de Zwaluw op haar beurt de aanraking van het roodstaartmannetje, dat voedsel kwam aandragen. Toen de jongen grootgebracht waren, koos het Roodstaartje een wagenschuur, die aan den overkant gelegen was, als plaats voor een nieuw nest. En ziet! de Zwaluwen volgden haar voorbeeld, herstelden een oud nest, dat in de nabijheid lag en ook hier hielden de beide paartjes goede buurschap.”
Tot hetzelfde ondergeslacht behoort de Gewone of Gekraagde Roodstaart, die ook wel Muurnachtegaal en (bij Haarlem) Blauw Paapje wordt genoemd (Erithacus phoenicurus). Deze leeft bijna uitsluitend op boomen, in het bosch zoowel als in den tuin. Bij het oude mannetje zijn het voorhoofd, de zijden van den kop en de keel zwart, de overige bovendeelen aschgrauw, de borst, de zijden en de staart donker roestrood, de voorkop en het midden van de onderzijde wit. Het wijfje is van boven donkergrijs, van onderen grijs; de keel is soms donkerder van kleur. Bij het jong zijn de bovendeelen grijs, roestgeel en bruin gevlekt; de grijze vederen van de onderzijde hebben roestgele randen. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 24 cM.
De Gekraagde Roodstaart bewoont een uitgestrekter gebied dan zijn verwant; hij ontbreekt in geen enkel land van Europa. Hoewel hij aan de vlakte de voorkeur geeft, wegens de daar voorkomende bosschen met breedgebladerde boomen, vermijdt hij ook het gebergte niet. Naar het oosten strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot in Perzië en Toerkmenië, verder oostwaarts wordt hij door verwante soorten vervangen. Hij verschijnt hier te lande eerst in April, verlaat ons weder in September en trekt naar het binnenland van Afrika, uit meer oostwaarts gelegen gewesten echter naar Indië.
De levenswijze, handelingen, zeden en gewoonten van den Gekraagden Roodstaart herinneren in vele opzichten aan die van de voorgaande soort, met dit verschil, dat gene zich bij voorkeur op boomen ophoudt. Zijn gezang is beter, welluidender en rijker dan dat van zijn neef; de tonen van de 2 of 3 strophen, waaruit het bestaat, zijn zacht en fluitend, wel eenigszins droefgeestig, maar over ’t geheel genomen toch zeer aangenaam. Ook hij bootst gaarne de geluiden van andere Vogels na. Zijn voedsel is hetzelfde als dat van den Zwarten Roodstaart; de Gekraagde Roodstaart zoekt het echter (in verband met zijn woonplaats) voor een deel van de bladen af en zamelt ook meer op den bodem in. Zijn nest bevindt zich in den regel in holle boomen, slechts bij uitzondering in muren of gaten van rotsen, bijna altijd echter in een holte en wel bij voorkeur in een holte met een nauwen ingang. Dit nest is slordig gebouwd; het bestaat uit een wanordelijke opeenstapeling van dunne worteltjes en halmpjes en is van binnen rijkelijk gevoerd met veeren. De 5 à 8 eieren, die het in de laatste helft van Mei bevat, zijn glad van schaal en fraai blauw groen van kleur.
In Juni wordt voor de tweede maal gebroed; het paartje kiest echter telkens een anderen hollen boom uit voor het aanleggen van het tweede nest en keert eerst in den volgenden zomer naar het vorige terug.
De Gekraagde Roodstaart wordt vaker dan zijn zwarte naamgenoot in een kooi gehouden; hij zingt hier vlijtig en bijna gedurende het geheele jaar; hij wordt echter door zijn telkens weer herhaalden loktoon: “oe-iet oe-iet tak tak” lastig. Dit verhindert sommige vogelliefhebbers echter niet, veel van deze soort te houden.
Tot het geslacht der Grastapuiten (Pratincola) behooren twee inheemsche soorten. De kleinste is bekend onder den naam van Paapje (Pratincola rubetra); in Gelderland heet zij Kleine Walduker, bij Haarlem Kleine Stag of Stompstaartje. De zwartbruine kleur van de bovenzijde is gevlekt door de breede, roestgrauwe randen van de veeren; de onderzijde is roestgeelachtig wit; een witte streep, die op de kin begint, strekt zich aan weerszijden van den voorhals uit; een boogvormige, witte streep bevindt zich aan weerszijden van den kop boven de oogen en een derde witte streep op het midden van de vleugels. De lengte is 14 cM.
Het Paapje, dat bij ons vooral in de duinstreken menigvuldig is, maar ook elders in de zandstreken, in hooilanden, tusschen struiken broedt, komt in grooten getale voor in alle vlakten van Duitschland en van de naburige landen; bovendien wordt het in Noord- en Zuid-Europa en in West-Azië aangetroffen; in den winter bezoekt het Afrika en Indië. Bij ons verschijnt het eerst in ’t begin van Mei en blijft hier hoogstens tot in het einde van September, in Spanje daarentegen ziet men het gedurende het geheele jaar; zelfs Groot-Brittannië verlaat het gedurende den winter niet meer.
De Roodborst-tapuit of Roodborstige Walduker (Pratincola rubicola) is iets grooter en fraaier van kleur dan de vorige soort. De bovenzijde en de keel zijn zwart, de onderdeelen roestrood; de staartwortel en de onderbuik benevens een vlek op den vleugel en aan de zijde van den hals zijn zuiver wit. Deze bij ons zeldzame soort bewoont vruchtbare heidestreken en wordt in Groningen, Gelderland en sommige duinpannen aangetroffen. “Enkele paren broeden in Gaasterland” (1884). “Broedende gevonden te Wolvega (Friesland) en in het Loosdrechtsche bosch (Utrecht 1895)” (Albarda).
“De Roodborst-tapuit,” schrijft Schlegel, “is vooral merkwaardig om zijn buitengewoon grooten verspreidingskring, die zich over het grootste gedeelte van Europa, over Azië tot Japan en China, en over Afrika tot de Kaap de Goede Hoop uitstrekt. Even merkwaardig is het, dat de voorwerpen, die in onze duinen, en wel langs de strandreep broeden, gelijk degenen die Engeland bewonen, in den winter niet verhuizen, hetgeen wel het geval is met degene, die aan de landgrenzen van ons Rijk en in het gematigde Europa broeden.”
Weiden, die door beken doorsneden worden of in de nabijheid van andere wateren gelegen zijn, aan het vrije veld of aan bosschen grenzen en met enkele lage struiken begroeid zijn, leveren de meest gewilde verblijfplaatsen aan de Grastapuiten. Dat deze Vogels vervelender zijn dan andere soorten van hun familie, valt niet tegen te spreken; toch behooren zij tot de opgewektste, bedrijvigste, onrustigste en vlugste Vogels van ons vaderland. Op den grond huppelen zij met snelle sprongen voort, staan stil op elke verhevenheid, buigen zich snel voorover en wippen den staart naar beneden. Hun lief gezang bestaat uit verscheidene korte strophen van volle en zuivere tonen, die met velerlei afwisseling voorgedragen worden en waarmede zij de geluiden van andere Vogels der door hen bewoonde landstreek vermengen.
Hun voedsel bestaat uit Insecten, vooral Kevers, kleine Sprinkhanen, zoowel volwassene als larven, rupsen, Mieren, Vliegen, en dergelijke diertjes, die zij van den bodem opzoeken of in de vlucht vangen. Zij nestelen in den regel in hooilanden meestal in een ondiepe uitholling van den bodem, soms tusschen struiken; het nest is altijd zeer goed verborgen, zoodat men het niet gemakkelijk kan vinden. Als het paartje geen stoornis ondervindt, broedt het slechts éénmaal per jaar.
Vele vijanden, vooral alle kleine Roofdieren, Ratten en Muizen bedreigen het leven der jongen, de kleine Edelvalken maken ook jacht op de oude Grastapuiten. De mensch maakt nergens werkelijk jacht op hen, maar beschermt ze veeleer hier en daar. In Zwitserland is het volksgeloof verbreid, dat de koeien van een Alp dadelijk roode melk beginnen te geven, wanneer daar een Roodborst-tapuit gedood wordt. In de gevangenschap zijn zij, zelfs wanneer zij vrij in de kamer mogen rondvliegen, vervelend en stil.
De Tapuiten (Saxicola), die de kern van de onderfamilie uitmaken, zijn tamelijk slanke Vogels met priemvormigen, vóór de neusgaten versmalden snavel; deze is aan den wortel breeder dan hoog, aan de spits een weinig benedenwaarts gebogen, aan den scherpen rand met een nauwelijks merkbare inkerving voorzien, en aan den snavelrug kantig; de voeten zijn hoog en zwak van loop, de teenen middelmatig lang, de vleugels eenigszins stomp; de derde en de vierde slagpen steken verder uit dan de overige; de staart is kort, tamelijk breed en recht afgesneden; het los aanliggende vederenkleed is goed gevuld en vertoont bij alle verscheidenheid toch overeenstemming van kleur.
De eereplaats onder de Europeesche soorten komt toe aan den uitheemschen Rouwtapuit (Saxicola leucura), een van de grootste leden van het geslacht. Zijn lengte bedraagt 20 cM. Zijne vederen zijn gelijkmatig donkerzwart en zwak glanzig, met uitzondering van den staart, die alleen aan de spits met een zwarte dwarsstrook geteekend, doch overigens zuiver wit is, evenals zijne bovenste en onderste dekvederen.
Deze sierlijke Vogel is over het grootste deel van Spanje verbreid en komt bovendien in Zuid-Frankrijk,