Brehm
Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren
Algemeene beschouwingen over den bouw en de levenswijze der Kruipende Dieren
De naam Amphibia („aan weerszijden” – zoowel in ’t water als op het land – „levende”) of Tweeslachtigen werd door Linnaeus, den grondlegger van de hedendaagsche wetenschappelijke dierkunde, gekozen tot aanduiding van een groep van Gewervelde Dieren, die men vroeger deels tot de „Viervoetigen”, deels tot de „Wormen” rekende. Cuvier verving den naam Amphibia door dien van „Kruipende Dieren” – „Reptilia”. Latere onderzoekers hechtten aan de verschillen van vorm, van lichaamsbouw en vooral van ontwikkelingsgang, die bij deze wezens voorkomen, grootere waarde dan hieraan tot dusver was toegekend en verdeelden hen in twee klassen, die zij met de reeds vroeger uitgedachte namen „Reptiliën” of „Kruipende Dieren” en „Amphibiën” of „Tweeslachtige Dieren” bestempelden. Deze verdeeling wordt tegenwoordig algemeen aangenomen. De scheiding tusschen beide groepen is zelfs scherper geworden: de klasse van de Kruipende Dieren wordt nog tot de Hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren gerekend, terwijl de Amphibiën met de Visschen als de Laagst ontwikkelde groep van de eerste en belangrijkste hoofdafdeeling van het dierenrijk worden beschouwd.
De Kruipende Dieren (Reptilia) zijn „koudbloedige” Gewervelde Dieren, die in alle levenstijdperken door longen ademen, dus geen gedaantewisseling ondergaan, een hart bezitten, waarvan de voorkamers of boezems meestal volledig, de kamers daarentegen meestal onvolledig gescheiden zijn en welker lichaam bekleed is met door de huid gevormde schubben en platen van hoorn of van hoorn en been. Met de uitdrukking „koudbloedig” wordt bedoeld, dat de temperatuur van het bloed steeds afhangt van die der omgeving en slechts weinig hooger is dan deze; men zou ze dus eigenlijk „dieren met veranderlijke temperatuur” moeten noemen. De gestalte der Kruipende Dieren is zeer verschillend; sommige hebben een rondachtig of schijfvormig afgeplat lichaam, bij andere is het in de lengte gerekt en wormvormig; bij gene wordt het gesteund door pooten, bij deze niet; pooten vindt men ook bij die, welke den overgang vormen tusschen de genoemde uitersten. De hals is bij sommige zeer kort en onbeweeglijk, bij andere lang en buigzaam. Zij, die met pooten voorzien zijn, hebben er gewoonlijk vier.
Het geraamte van de Kruipende Dieren is bijna geheel verbeend; het biedt echter, wat de samenstelling der deelen betreft, zooveel verscheidenheid aan, dat er weinig in ’t algemeen van gezegd kan worden. De schedel is min of meer afgeplat; veel sterker ontwikkeld dan deze afdeeling van het skelet is dat van ’t aangezicht en meer bepaaldelijk dat van de kaken.
De wervelkolom is bij allen verbeend en duidelijk in wervels gescheiden; hun aantal wisselt in verband met de lichaamslengte buitengewoon sterk af; bij de Schildpadden bedraagt het weinig meer dan 30, bij sommige Slangen daarentegen meer dan 400. Het aantal ribben varieert eveneens zeer sterk; deze beenderen zijn steeds zeer volkomen ontwikkeld, bij de Slangen zelfs tot op zekere hoogte volkomener dan bij de overige dieren daar zij in alle richtingen bewogen kunnen worden, bij de Schildpadden daarentegen vergroeien zij onderling en maken een hoofdbestanddeel uit van het beenig rugpantser.
De mond is op zeer verschillende wijzen gewapend. De Schildpadden hebben geen tanden: scherpe hoornlijsten bekleeden bij haar de randen der kaken; bij de overige leden der klasse is het aantal tanden meestal aanzienlijk en zijn niet slechts de kaakbeenderen, maar soms ook de gehemeltebeenderen, vleugelbeenderen (zelfstandig geworden deelen van het wiggebeen) en het ploegschaarbeen er mede bezet. Bijna algemeen dienen de tanden uitsluitend voor het grijpen en vasthouden, zelden voor het fijnmaken van het voedsel.
Ook de spijsverteringsorganen zijn zeer ongelijk. Bij enkele Reptiliën, b.v. bij de Krokodillen, is de tong eenvoudig een vlakke verhevenheid op het midden van de onderkaak; bij andere, b.v. bij de Schildpadden, is zij vleezig, kort en dik; bij nog andere, de Hagedissen, nu eens eivormig plat, dan weer in een scheede besloten, soms geschikt om met kracht te worden uitgestoken, of, evenals die der Slangen, gevorkt, in 2 lange, draadvormige punten gesplitst. De Schildpadden onderscheiden zich door het bezit van een ondertongsklier, tal van Hagedissen en Slangen door de aanwezigheid van lipklieren. Vele Slangen hebben bovendien nog in de slaapstreek een groote klier, die bij de leden van verscheidene familiën gif afscheidt, dat door een buis aan een groeve op of aan een kanaal in de giftanden toegevoerd wordt. De wijde slokdarm kan zich bij eenige verbazend sterk uitzetten en gaat dan zonder scherpe begrenzing in de ruime, dikwandige maag over, die door een plooi of klep van den darm gescheiden is. Deze is wijd, weinig gekronkeld en kort; bij de Landschildpadden, die van plantaardige stoffen leven, is hij het langst, n.l. 6 à 8 maal zoo lang als het lichaam. De einddarm leidt, evenals bij de Vogels, naar een kloak, die, behalve het afval van ’t spijsverteringsproces, ook de inhoud van de urineleiders en van de eileiders in zich opneemt en deze – hetzij door een ronde opening (Krokodillen en Schildpadden) of door een dwarse spleet (Slangen en Hagedissen) – naar buiten voert.
Het hart heeft twee volledig gescheiden voorkamers; de twee kamers staan bij de Krokodillen niet met elkander in gemeenschap; bij alle overige Reptiliën zijn zij door een meer of minder groote opening verbonden, waardoor het bloed van de linkerkamer zich met dat van de rechter vermengt.
De hersenen zijn veel minder volkomen dan die der Zoogdieren en Vogels, maar veel beter ontwikkeld dan die der Amphibiën en Visschen. Onder de zintuigen neemt het oog steeds den eersten rang in, hoewel het bij eenige zeer klein is en soms geheel door de huid overdekt wordt. Verscheidene familiën en groepen van familiën onderscheiden zich door een eigenaardige wijze van beschutting van het oog. Het eenvoudigst is zij bij de Slangen, waar de oogleden schijnbaar geheel ontbreken, in werkelijkheid echter met elkander vergroeid zijn; het vóór de pupil gelegen deel van de huid, dat de lichtstralen doorlaat, gelijkt op een horlogeglas, dat in een plooi van de omringende huid is gevat. Bij nagenoeg alle overige Kruipende Dieren is het bovenste ooglid weinig ontwikkeld; gewoonlijk bestaat het eenvoudig uit een stijve, half-kraakbeenige huidplooi. Het onderste ooglid daarentegen is veel grooter en beweeglijker en kan de geheele vrije voorvlakte van het oog bedekken; soms is het deel, dat voor de pupil komt te liggen, doorzichtig en glad. Bovendien hebben de meeste Hagedissen, de Schildpadden en Krokodillen een derde ooglid, het „wenkvlies”, dat, van den voorsten of binnensten ooghoek uitgaande, meer of minder ver over het oog kan worden geschoven. Geheel op zichzelf staan onder de Kruipende Dieren de Kameleons, die een kringvormig ooglid hebben, dat tegen het uitpuilende gedeelte van het oog nauwsluitend aanligt en slechts een kleine opening overlaat.
Een van de merkwaardigste gebeurtenissen, die in het laatste vijftiental jaren op wetenschappelijk gebied hebben plaats gehad, is de ontdekking van een overblijfsel van een zintuig, dat pineaal oog of pariëtaal oog wordt genoemd. Het is midden op de kruin gelegen en wordt bedekt door de huid, die zich hier door vorm en kleur dikwijls duidelijk onderscheidt van haar omgeving. Sommige onderzoekers zijn van oordeel, dat dit oog bij de Hagedissen en bij de Snavelhagedis ook thans nog, hoewel in beperkte mate als gezichtsorgaan dienst doet; anderen beschouwen het als een orgaan voor temperatuurwaarneming, nog anderen meenen, dat het zijn vroegere beteekenis als zintuig geheel verloren heeft.
Het gehoor van de Reptiliën is duidelijk lager ontwikkeld dan dat van de Zoogdieren en Vogels: de gehoorschelp ontbreekt en de bestanddeelen van het middenoor en het binnenoor zijn veel eenvoudiger dan bij de warmbloedige dieren. Dat de huid van de Reptiliën gevoelig is, blijkt uit hun voorliefde voor een ligplaats, waar zij aan de zonnestralen blootgesteld zijn; daarentegen toonen zij in andere gevallen een gevoelloosheid, die te recht verbazing wekt. De tastzin bereikt bij sommige een zeer hoogen trap van ontwikkeling. Het hiervoor dienende werktuig is vooral de tong, die, naarmate zij geschikter is voor ’t tasten, haar beteekenis als smaakzintuig meer en meer verliest. Ook de reukzin is bij de Reptiliën niet bijzonder scherp, althans niet tot waarnemingen op eenigen afstand in staat.
De meeste Kruipende Dieren ontstaan uit eieren, welke in de meeste opzichten op die der Vogels gelijken, doordat zij een grooten, vetrijken dooier en een meer of minder aanzienlijke laag eiwit bevatten, omgeven door een lederachtige, dikwijls rekbare schaal, waarop zich een zekere hoeveelheid kalk afzet. De ontwikkeling der eieren begint meestal reeds vóór het leggen, in den eileider der moeder; bij enkele wordt zij hier ook ten einde gebracht: het jong verlaat dan reeds in den eileider de eischaal en wordt dus levend geboren.
De Kruipende Dieren hebben hun bloeitijd achter den rug. Uit hetgeen thans van de dieren der voorwereld bekend is, blijkt,