hebben aan de huid van de zijden van den romp, die door beweging van de ribben kan worden uitgespreid, het vermogen te danken om als ’t ware vliegend te springen, d. w. z., van hoog gelegen takken op lagere neer te schieten. De Hagedissen met rudimentaire of geheel ontbrekende ledematen bewegen zich meestal op dezelfde wijze als de Slangen, hoewel in dit geval de ribben bij deze een belangrijker rol spelen dan bij gene.
Een echte stem komt slechts bij weinige Hagedissen voor. De meeste laten, als zij toornig zijn, hoogstens een blazend gesis hooren; enkele soorten echter, vooral die, welke een nachtelijke levenswijze hebben, brengen afgeronde, klinkende tonen voort, geluiden, die niets gemeen hebben met het gebrul van de Krokodillen, maar veeleer aan de stem van Kikvorschen of aan die van Sprinkhanen en Krekels herinneren; men kan bij haar spreken van „piepen” of „klokken”, minder dikwijls van „ratelen” of „sjirpen”.
Bij alle zonder uitzondering neemt het gezichtsorgaan den eersten rang in onder de zintuigen. Dan volgt het gehoor, dat bij verreweg de meeste fijn mag heeten. Meer bepaaldelijk letten alle soorten, die een stem bezitten, op geluiden, die zoowel onmiddellijk door de lucht als door trillingen van den bodem tot hen komen. Minder ontwikkeld is de reukzin en nog minder de tastzin. Gelijk de Slangen gebruiken vele Hagedissen haar tong meer als tast- dan als smaakorgaan.
Waarschijnlijk staan de Hagedissen, wat verstand betreft, bij geen enkel ander Kruipend Dier achter. Zij doen ervaringen op en toonen dit door hare handelingen. De inheemsche soorten beschouwen ieder wezen, dat haar in grootte overtreft, en vooral den mensch, als een gevaarlijken vijand. In de meer zuidwaarts gelegen landen gaan zij gemeenzamer met den mensch om, komen driest tot in zijn onmiddellijke nabijheid, noodigen zich als ’t ware te gast in zijn woning en worden eindelijk echte huisdieren, hoewel zij ook op deze plaats voor andere vijanden in de hoogste mate bevreesd zijn. Alle dierenliefhebbers, die deze bevallige schepsels in de kooi houden, zijn van oordeel, dat hunne voedsterlingen hen leeren kennen; hoewel dit niet beteekent, dat zij haar verzorger van andere menschen onderscheiden, blijkt hieruit toch, dat zij tot een wijziging van haar oorspronkelijk gedrag genoopt worden door de ervaring, die zij opdoen. Zij behagen ons door haar voorkomen; grootendeels te recht beschouwt men ze als beelden van onschuldige vroolijkheid en opgewektheid; zij zijn levendig, bedrijvig, voorzichtig en in verhouding tot haar grootte buitengewoon moedig. Als roofdieren maken zij zich soms schuldig aan handelingen, die wij van ons eenzijdig standpunt veroordeelen: o. a. zien zij er volstrekt geen bezwaar in, hare eigene jongen op te eten, en verslinden de leden van groote soorten hunne kleinere verwanten. Ondanks dit alles kan men bij haar altijd nog eerder dan bij andere Reptiliën van gezelligheid spreken: wanneer men ze in grooten getale bijeen vindt, hetwelk dikwijls voorkomt, kan men opmerken, dat tusschen de leden van dit gezelschap gedurende geruimen tijd een zekere betrekking blijft bestaan.
Eenige Hagedissen voeden zich met plantaardige stoffen, zonder evenwel afkeerig te zijn van een buit uit het dierenrijk; alle overige zijn roofdieren, die aan verschillende klassen van dieren haar voedsel ontleenen. De grootste soorten maken jacht op allerlei Gewervelde Dieren, overvallen kleine Zoogdieren en Vogels en worden, naar men zegt, soms zelfs voor betrekkelijk groote exemplaren gevaarlijk; zij plunderen nesten en vervolgen allerlei Reptiliën, minder dikwijls ook Amphibiën en Visschen; bovendien verslinden zij alle ongewervelde Dieren, die zij kunnen vangen. De kleine Hagedissen voeden zich hoofdzakelijk met de laatstgenoemde wezens: vele bij voorkeur met Gelede Dieren, andere met Wormen en Slakken.
Het dagelijksch leven van de Hagedissen biedt meer afwisseling aan dan dat van de andere leden harer klasse; over ’t geheel genomen is het echter eentonig. Het bedrijvigst zijn zij in de heete landen onder de keerkringen, vooral daar, waar alle jaargetijden in hoofdzaak op elkander gelijken en zij dus niet door ongunstige weersgesteldheid genoodzaakt worden om voor een tijd een schuilplaats op te zoeken. Hier beginnen zij reeds in de vroege morgenuren hun dagwerk, blijven tot omstreeks zonsondergang ijverig bezig en ruimen daarna tot aan den volgenden ochtend het veld voor hare bij nacht werkzame verwanten. De eerste en de laatste uren van den dag worden aan de jacht, de voor- en namiddaguren aan ontspanning, d. w. z. aan het gezellig samenzijn gewijd; gedurende den heetsten tijd verkeeren zij in een half-sluimerenden toestand, daar zij het felle branden van de zon evenzeer schuwen als de koude. In gematigde gewesten ziet men ze in de middaguren behagelijk uitgestrekt liggen op plaatsen, die voor de zonnestralen toegankelijk zijn; in de keerkringsgewesten geven zij op dezen tijd van den dag in den regel aan beschaduwde plaatsen de voorkeur. Iedere Hagedis vestigt zich in een bepaald gebied en kiest er een voor haar geschikten schuilhoek uit, of richt dezen naar hare behoeften in. Van deze plek, die men als de woning van de Hagedis kan aanmerken, verwijdert zij zich nooit ver en keert bij dreigend gevaar zoo schielijk mogelijk daarheen terug. Ook die, welke in het water of op boomen leven, vormen hierop geen uitzondering. Naar het schijnt, toont iedere Hagedis, bij het kiezen van haar woonplaats, een zeker overleg, door er voor te zorgen, dat de kleur van de omgeving met de hare overeenstemt. Hier loert zij op haar prooi, iedere soort op een eigenaardige wijze. Alle vatten het door haar gekozen slachtoffer scherp in ’t oog, schieten er, zoo noodig met een grooten sprong, op toe, pakken het, kneuzen het tusschen de tanden en zwelgen het door, waarbij zoo mogelijk de kop voorgaat. Na een overvloedigen maaltijd worden ook de Hagedissen traag; nooit echter vervallen zij, als de Slangen, in een toestand van volkomen afmatting en onverschilligheid. Met zonsondergang keeren de Daghagedissen geregeld in hare schuilhoeken terug; bij ongunstige weersgesteldheid blijven zij hier dikwijls dagen, ja zelfs weken lang. Alle soorten, die niet in de landen, waar een eeuwige lente heerscht, op boomen of in het water leven, brengen het ongunstige jaargetijde door in een toestand, die in hoofdzaak gelijkt op den winterslaap der Zoogdieren. Alle inheemsche Hagedissen verbergen zich in den herfst in diepe gaten onder den grond, verslapen hier den winter en ontwaken weer in ’t begin van de lente; dezelfde soorten echter, die bij ons 5 maanden slapend doorbrengen, bleven in Noord-Europa of in hooge bergstreken 6 à 8 maanden lang in dezen toestand van verstijving. Dat een dergelijk verschijnsel ook in de keerkringsgewesten voorkomt, valt af te leiden uit de tot dusver nog niet zeer talrijke, maar volkomen overeenstemmende waarnemingen van kundige reizigers.
Kort na haar ontwaken in de lente vangt voor de Hagedissen de voortplantingstijd aan. Eenige weken later zijn de 2 à 30 eieren, die het wijfje ter wereld brengt, voor ’t leggen gereed. De moeder heeft intusschen, niet zonder moeite en zorgvuldig overleg, een nest ingericht, door in den lossen grond of in het mos, in het vermolmde hout van oude boomstammen, in woningen van Mieren of Termieten, enz. een gat te graven; de hierin gelegde eieren worden met een lichte bedekking voorzien. De eieren zelve verschillen weinig van die van andere Reptiliën; zij hebben, evenals deze, een taaie, weinig kalk bevattende, lederachtige, buigzame schaal, een grooten, vetrijken dooier en een zeer vloeibaar eiwit. Weinige weken of maanden nadat de eieren gelegd zijn, komen de jongen er uit, zonder eenige hulp van den kant hunner ouders, welker levenswijze zij van den eersten dag af volgen. Op den zooeven genoemden regel vormen sommige Hagedissen een uitzondering, door levende jongen ter wereld te brengen; bij haar blijven de eieren in het lichaam van de moeder, totdat de ontwikkeling van de kiem afgeloopen en deze tot een geheel zelfstandig leven in staat is; het jong verbreekt de eischaal, terwijl het zich nog in den eileider bevindt en verlaat dezen kort daarna. In de noordelijke landen vervellen de jongen, die in den nazomer ter wereld komen nog eenmaal, voordat zij een geschikte plaats voor den winterslaap opzoeken.
Meer dan alle overige Kruipende Dieren hebben de Hagedissen last van vijanden. Tal van roofdieren van allerlei aard maken jacht op haar. Door spierkracht en moed zijn de groote soorten tamelijk veilig tegen de aanvallen van andere dieren; de kleine echter vallen Civetkatten, Marters en Stinkdieren, Gieren, Arenden, Valken en Buizerden, Uilen, Raven, Hoenderen, moeras- en watervogels, Slangen en de sterkste leden van haar eigen soort ten buit, zoodat men zich er eigenlijk over verwonderen moet, dat zij ondanks zoovele vervolgingen kunnen blijven bestaan. Ook de mensch treedt hier en daar als tegenstander en vervolger van deze onschadelijke dieren op, dikwijls slechts uit baldadigheid, uit ruwe moordlust. Eenige worden ten onrechte voor giftig gehouden, andere voor Slangen aangezien. Er bestaat maar één giftige Hagedis, n.l. het Dzjila-dier van Noord-Amerika, en ook deze is voor menschen slechts in beperkte mate gevaarlijk. Een voordeel, dat iets te beteekenen heeft, brengen de Hagedissen ons niet; maar zij richten ook geen schade aan. Het vleesch van eenige groote soorten wordt gegeten en valt zelfs bij Europeanen in den smaak; andere bekoren ons door haar sierlijke behendigheid in de vrije natuur of door de bevalligheid van hare bewegingen in de kooi. Bovendien