het plotseling verlaat om langs den zolder te loopen met even groote zekerheid, als bevond het zich op den vloer. Minuten lang blijft het soms op dezelfde plaats en schiet dan weer haastig vooruit, waarbij het den dikken staart onbeholpen heen en weer slingert en met slangachtige kronkelingen van het lichaam zich voortbeweegt. Intusschen merkt het alles op, wat er in de nabijheid voorvalt en kijkt met de nu groote en schitterende oogen om zich heen, of het niet ergens een buit bespeurt. Te verwonderen is het niet, dat het onooglijke dier, waarvan de reiziger overal kwaad hoort spreken, bij hem aanvankelijk een onaangenamen indruk wekt en zelfs een gevoel van walging doet ontstaan: dit gevoel behouden echter alleen zij, die zich de moeite niet geven om de werkzaamheid van het dier na te gaan.
Weken en maanden heb ik huizen bewoond, waarin de Gekko’s zich in grooten getale ophielden; de eerste exemplaren, die ik zag, heb ik met verwondering waargenomen; weldra echter hield ik veel van deze eigenaardige en onschadelijke dieren; menigmaal hebben zij mij op aangename wijze den tijd gekort. Huisdieren zijn zij in de rechte beteekenis van het woord, trouwer nog dan de Muizen en stellig nuttiger. Over dag zijn hunne bewegingen echter niet vrij van onhandigheid, vooral wanneer men hen bedreigt en zij zoo schielijk mogelijk naar hunne schuilhoeken vluchten; bovendien maakt het op den toeschouwer geen aangenamen indruk, als hij ziet, hoe de Gekko’s zich in hun angst plotseling, op gelijke wijze als sommige Kevers, op den grond laten vallen en daarbij gewoonlijk den staart verliezen. Zoodra echter hun werktijd aanvangt, d. w. z. wanneer de duisternis ingevallen is, zullen zij, naar ik vertrouw, iederen onderzoeker zoo niet bekoren, dan toch boeien. Het was ons steeds een groot genoegen ’s nachts te Kaïro, Dongola, Khartoem of elders in het Nijlland, in het donkere van leem gebouwde huis, zoowel als in de stroohut, het eerste geschreeuw van de Gekko’s te hooren en daarna hun werkelijk spookachtige bewegingen te bespieden, te letten op hunne met den grootsten ijver ondernomen jachttochten, kortom van al hunne handelingen getuige te zijn.
Tallooze malen heb ik Gekko’s gevangen, ze in de hand gehad om hen en hunne hechtschijven te bekijken, nooit echter heb ik eenig nadeel ondervonden van het aanraken en hanteeren dezer ten onrechte vergiftig genoemde dieren; het was trouwens niet mogelijk eenige stof, die vergiftig zou kunnen wezen, waar te nemen; daar het „kleverige vocht”, waaraan sommige het hechtvermogen der vingers toeschrijven, in ’t geheel niet bestaat. Reeds Home, die de hechtorganen grondig onderzocht, is tot de slotsom gekomen, dat de Gekko daaronder een luchtledige ruimte doet ontstaan en zich op deze wijze vasthecht. Dit is dan ook werkelijk het geval. Hoewel de aanraking van de hechtschijven de gewaarwording van kleverigheid veroorzaakt, werd van de aanwezigheid van een lijmachtigen stof, die dan een vergiftige werking zou kunnen uitoefenen, stellig nog nooit door een onderzoeker, die zijne persoonlijke ervaringen mededeelt, melding gemaakt. Als zulk een lijm voorhanden was, zou de Gekko zijne voeten weldra niet meer voor het aanhechten kunnen gebruiken, daar zij eerder met stof en vuil bedekt zouden worden, dan aan den muur kleven. Het is eenvoudig de drukking der lucht, die het dier doet kleven aan de voorwerpen, waarbij het opklautert; het kan zelfs bij het gladste spiegelglas, bij marmeren platen enz. omhoog klimmen.
Om andere Reptiliën of Gewervelde Dieren in ’t algemeen bekommert de Gekko zich slechts in zoover, dat hij in ieder sterker wezen een vijand vermoedt. In Zuid-Europa is het niet gemakkelijk Gekko’s waar te nemen, waarschijnlijk omdat zij hier bijna overal op noodelooze wijze vervolgd en schuw gemaakt worden; in Afrika daarentegen gedragen zij zich dikwijls vriendschappelijk jegens den mensch, d. w. z., toonen een gemeenzaamheid en een goed vertrouwen, dat zeer innemend is. Zoo goed echter, als de herinnering aan doorgestane vervolgingen hun bijblijft, zoo goed geraken zij aan andere dieren en zelfs aan den mensch gewoon: men kan ze eenigermate temmen. „In de kamer, waarin de vrouwen van mijn gezin den avond doorbrachten,” verhaalt Tennent, „had eens een van deze tamme en gezellige diertjes de ruimte achter een schilderijlijst tot rustplaats gekozen. Zoodra de kaarsen aangestoken waren, verscheen de Gekko aan den muur om het voedsel, dat men hem gaf, in ontvangst te nemen. Wanneer men hem vergat, liet hij nooit na door een schel, luid klinkend „tsjiek tsjiek tsjiek” de aandacht van de aanwezigen op zich te vestigen. In een officierswoning van de vesting Colombo had men een anderen Gekko gewend dagelijks aan het souper deel te nemen. Hij verscheen precies op zijn tijd, zoodra de schotels op tafel werden gezet. De familie verliet haar woning voor eenige maanden en gedurende haar afwezigheid werd het geheele huis in orde gebracht. De muren werden opnieuw aangestreken, de plafonds gewit, het dak vernieuwd, enz. Iedereen dacht natuurlijk, dat de kleine bewoner door deze ingrijpende verandering verdreven zou zijn; dit bleek echter niet het geval te zijn. Bij de terugkomst van zijne oude vrienden verscheen hij met zijn gewone stiptheid, zoodra de tafel gedekt was, en bedelde als naar gewoonte om voedsel.”
Men zou op grond van feiten als de zooeven genoemde kunnen verwachten, dat de Gekko overal een gewilde gast zal zijn; het tegendeel is echter waar; het volkomen noodelooze vervolgen en dooden van dit onschadelijke dier levert, gelijk Prins Lucien Bonaparte zeer te recht opmerkt, „een duidelijk voorbeeld van de ondankbaarheid der wereld. De Gekko heeft geen ander doel dan de woning, die hij tegelijk met ons bewoont, van Spinnen, Muggen en andere lastige Gelede Dieren te bevrijden; voor deze weldaad krijgt hij geen ander loon dan lasterlijke beschuldiging en vervolging!”
Het is ongelukkig zeer moeielijk om Gekko’s in een kooi te houden en ze vooral hier te lande door den winter te brengen. Zij zijn buitengewoon teer; dit blijkt reeds, als men ze vangen wil; bij een eenigszins ruwe aanraking breekt de staart dadelijk af, alsof hij uit glas bestond. Dit is echter geen groot verlies; want reeds na weinige dagen komt aan het overgebleven stompje een uitspruitsel, dat zich tot een nieuwen staart ontwikkelt en reeds na verloop van een maand het gewone uitzicht heeft verkregen, met dit verschil, dat de huid glad blijft, geen doornachtige knobbels vertoont en dat het nieuwe gedeelte op de plaats, waar het aan het oude vastzit, verdikt is. In een beperkte ruimte blijft de Gekko steeds vreesachtig en schuw; voordat hij getemd is, breekt de voor hem meestal noodlottige winter aan. Daarom ziet men bij liefhebbers van dieren zoo zelden levende Gekko’s.
In het zuiden en oosten van de Oude Wereld leeft de talrijke familie van de Agamen (Agamidae), die uit Hagedissen van zeer verschillenden vorm bestaat: de romp is bij sommige gedrongen, bij andere langwerpig, nu eens van boven naar onderen, dan weer van weerszijden samengedrukt, over ’t algemeen echter krachtig gebouwd; de kop is kort en breed, de staart bij eenige soorten kort, bij andere lang en spits, in geen geval echter zoo broos als bij de leden der vorige familie; de ledematen zijn goed ontwikkeld. De tanden zijn aan den bovenrand der kaakbeenderen vastgegroeid; in den regel steekt een van hen bij wijze van een hondstand voorbij de overige uit. De vleezige tong, die hoogstens aan den top een ondiepe insnijding vertoont, is over haar geheele lengte met den bodem der mondholte vergroeid en kan dus niet uitgestoken worden.
„Naar mij gezegd werd,” verhaalt Herodotus, „is bij de stad Butus in Arabië een oord gelegen, waar men vliegende Slangen aantreft. Ik bezocht dit oord en zag er een ongeloofelijk groote hoeveelheid beenderen en graten tot tallooze groote en kleine hoopen opeengestapeld. Het ligt in een door bergen ingesloten dal, dat met de uitgestrekte Egyptische vlakte in gemeenschap staat. Ik vernam, dat de gevleugelde Slangen in de lente van Arabië naar Egypte vliegen, maar, bij den uitgang van het dal Ibissen ontmoetend, door deze om ’t leven worden gebracht, om welke reden de Ibissen bij de Egyptenaren in hoog aanzien staan. De gedaante dezer Slangen is als die der Waterslangen; hare vleugels hebben geen veeren, maar komen in maaksel met Vleermuis-vleugels overeen.”
Welke dieren de „vader der geschiedenis” hier op het oog heeft, kan nu niet meer uitgemaakt worden. Misschien zou men uit hetgeen hem verteld werd, kunnen afleiden, dat zijn zegsman had hooren spreken over de kleine Oost-Indische Boom-agamen, die onder den naam van Draken (Draco) bekend zijn, daar deze, zij het dan ook geen vleugels, een valscherm bezitten. Deze onschadelijke diertjes hebben met hunne peten, de Draken en Lintwormen van de fabelleer, die men in de gedaante van gevleugelde Reuzenslangen of Krokodillen voorstelde, niets dan den naam gemeen.
De meest in ’t oog loopende eigenaardigheid van de Draken is ongetwijfeld hun valscherm, dat door de ribben wordt gesteund. Op eenige ware ribben (die zich van de wervelkolom tot aan het borstbeen uitstrekken) volgens 5 of 6 paar valsche ribben, die niet naar de borst gekromd, maar zijwaarts verlengd en recht zijn. Als baleinen van een parapluie spannen zij de huid van de zijden van den romp tot een halfkringvormige schijf uit, die aan weerszijden tusschen de pooten uitsteekt, doch deze geheel vrij laat en niet door hen gesteund