Brehm Alfred Edmund

Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën


Скачать книгу

rehm

      Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën

      Algemeen overzicht van den bouw en de levenswijze der Amphibiën

      Een diepe klove scheidt de tot dusver behandelde Gewervelde Dieren van die, welke nu nog beschreven moeten worden. Gene ademen in alle levenstijdperken door longen, verreweg de meeste andere tot op een zekeren leeftijd of levenslang door kieuwen. In de klasse, die ons nu zal bezig houden, vindt diensvolgens bijna altijd een „gedaantewisseling” plaats, zooals bij de lagere of Ongewervelde Dieren zeer algemeen waargenomen wordt; dit beteekent dat de leden dezer diergroep, als zij het ei verlaten, nog niet den bouw en de organisatie hunner ouders vertoonen, maar beide eerst later verkrijgen door den overgang uit den toestand van „larve” in dien van volkomen dier.

      De Amphibiën zijn in nog hoogere mate verwant aan de Visschen dan de Reptiliën, die men vroeger met hen tot één klasse vereenigde, tot de Vogels naderen. Gedurende hun jeugd leven zij als Visschen, eerst op rijperen leeftijd worden zij in staat gesteld om „amphibiotisch” te zijn, d. i. „zoowel op het land als in het water te leven,” hoewel zij, verreweg de meeste althans, zich nooit ver van het water verwijderen en er nooit geheel onafhankelijk van worden.

      Tot de Amphibiën behooren velerlei, onderling zeer verschillende vormen. „Bij sommige van hen”, zegt Karl Vogt, „ontbreken de ledematen geheel of zijn hoogst gebrekkig ontwikkeld en heeft het lichaam een rolronde, wormvormige gedaante; bij andere gaan sterk ontwikkelde looporganen gepaard met een breeden, afgeplatten romp, die dun of meer schijfvormig is. Bij de in den grond levende, pootlooze „Blindslangen” gelijkt het lichaam, dat geheel en al romp en nagenoeg staartloos is, op dat van een Regenworm, terwijl bij de in ’t water levende Aalsalamanders wel is waar een langwerpig, aalvormig lichaam, maar toch een voor ’t zwemmen geschikte, zijdelings samengedrukte staart voortkomt, die bij de hun verwante Olmen met een als vin dienenden, vertikalen huidzoom voorzien is. Bij vergelijking van deze en andere leden der klasse ziet men als ’t ware langzamerhand pooten verschijnen. Op allerlei trappen van ontwikkeling blijvend, zijn zij aanvankelijk volkomen ongeschikt om het lichaam te steunen en slechts met een gering aantal kleine, rudimentaire teenen uitgerust. Soms zijn alleen de voorpooten aanwezig, die als onbeduidende stompjes aan den hals hangen. Hoe meer de ledematen zich ontwikkelen, des te meer wordt het lichaam ineengedrongen en tevens afgeplat. Bij de Vorschachtige dieren verdwijnt de staart in volwassen toestand geheel, zoodat er geen spoor meer van overblijft en de kloakopening van hun schijfvormigen romp, evenals die van de wormvormige Blindslangen, aan ’t allerachterste gedeelte van ’t lichaam gelegen is. De achterste ledematen verkrijgen bij deze dieren een merkwaardig overwicht boven de kleine, korte en dikke, meestal binnenwaarts gerichte voorpooten, die slechts 4 teenen hebben, terwijl de achterste er gewoonlijk 5 bezitten. De beweging op het land geschiedt meestal sprongsgewijs; door het plotseling strekken van den poot verplaatsen de gespierde achterschenkels het lichaam over een dikwijls tamelijk grooten afstand.”

      Een hoofdkenmerk, waardoor de Amphibiën zich van de Reptiliën onderscheiden, is gelegen in hun naakte huid. Bij de meeste Vorschen en alle Salamanders is de huid glibberig en zacht; meestal omsluit zij het lichaam als een wijde zak; wegens de geringe dikte van dit uit elastische vezels samengestelde weefsel, ziet men, als het dicht tegen het lichaam aanligt, de spieren er doorheen schemeren. Bij alle Amphibiën komen in de huid eigenaardige klieren voor, die een scherp, min of meer naar uien riekend, melkachtig vocht afscheiden. Gewoonlijk, o.a. bij de Padden en Salamanders zijn deze klieren over het geheele lichaam verspreid; dikwijls echter vormen zij aan weerszijden van den dikken hals dichte opeenhoopingen, die onder den naam van „oorklieren” bekend zijn. Bovendien merkt men bij enkele soorten honigraatvormige ruimten op, waarin de ontwikkeling der eieren plaats vindt; ook zij zijn vervormde huidklieren en verschijnen eerst gedurende den voortplantingstijd.

      De naakte huid en hare klieren zijn voor het leven der Amphibiën van buitengewoon groot belang. Een stoornis in haar werking heeft den dood van het dier ten gevolge. Geen enkele Amphibie drinkt op de gewone wijze; alle nemen het water, dat voor hun leven noodig is, uitsluitend door de huid in zich op. Bijna even groot als het opzuigend vermogen van de huid is haar geschiktheid om water in dampvorm uit het lichaam te verwijderen. Het gewicht van een Amphibie neemt bij blootstelling aan droge warmte buitengewoon schielijk af; de vermindering is evenredig aan de stijging der temperatuur. In een luchtledige ruimte is de uitwaseming zeer belangrijk; de Amphibiën sterven in zulk een ruimte veel eerder dan in luchtvrij water; daarentegen zullen zij langer in ’t leven blijven, indien de huiduitwaseming verhinderd wordt, b.v. door het lichaam met een dichte vernislaag te bedekken. Naar het schijnt, dient haar urineblaas als magazijn van vocht, tot dergelijke gevolgtrekking is men ook ten aanzien van de Schildpadden gekomen.

      In de lederhuid komen slijmklieren en gifklieren voor; deze zijn dieper gelegen dan gene. De slijmklieren zijn over het geheele lichaam verbreid, de gifklieren op bepaalde plaatsen opeengehoopt. Bij de Padden en Salamanders zijn deze klieren talrijker en hare afscheidingen overvloediger dan bij andere Amphibiën; door het prikkelen van de huid nemen zij sterk toe. Een Salamander of een Pad, die b.v. op gloeiende kolen wordt geplaatst, zal een grootere hoeveelheid slijm voortbrengen dan gewoonlijk, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het overoude, ongegronde sprookje, dat de Salamander tegen het vuur bestand is. Naar het schijnt, zijn de Amphibiën in staat om de afscheiding der huidklieren willekeurig te vermeerderen en haar als een middel tot beschutting tegen hunne vijanden te gebruiken, daar dit vocht niet slechts een doordringenden reuk heeft, maar ook een scherpe werking uitoefent. Hierdoor hebben de Padden en Salamanders den naam gekregen van giftig te zijn. Een werkelijk vergif voor den mensch is dit slijm niet, hoewel het op gevoelige slijmvliezen pijn, op de tong een brandend, bijtend gevoel teweegbrengt. Door proeven is gebleken, dat het kliersap van de Pad kleine Vogels, die er mede ingeënt worden, spoedig doodt en deze werking nog uitoefent, wanneer het vooraf gedroogd wordt. Ook heeft men gevonden, dat dit slijm den dood van jonge Honden, Guineesche Biggetjes, Vorschen en Watersalamanders veroorzaakt, als het door insnijdingen aan het bloed wordt toegevoerd; het slijm van de Water- en Landsalamanders zal, wanneer het op gelijke wijze in het lichaam van de Pad wordt gebracht, voor dit dier noodlottig worden.

      Zeer eigenaardig is het geraamte van de Amphibiën, dat, zij het dan ook op meer beperkte schaal, gedurende zijn ontwikkeling soortgelijke inrichtingen te aanschouwen geeft als dat van de Visschen. Bij de Vischsalamanders komen wervels voor, die, wat vorm betreft, van visschenwervels bijna niet onderscheiden kunnen worden; bij de eigenlijke Salamanders daarentegen treft men reeds volkomen ontwikkelde wervels aan, die, aan de voorzijde een ronden gewrichtsknobbel en aan de achterzijde een gewrichtskom hebbend, beweegbaar met elkander verbonden zijn. Bij alle Amphibiën met langwerpig lichaam is het aantal wervels zeer aanzienlijk; bij de Kikvorschachtigen echter vindt men slechts weinige rugwervels, n.l. 7 of 8; hierop volgt een breed heiligbeen, dat door vergroeiing van verscheidene wervels ontstaan schijnt te zijn en verbonden is met een lang, sabelvormig been, het staartbeen, dat de wervelkolom tot aan de aarsopening voortzet. De dwarse uitsteeksels der wervels zijn bij alle Amphibiën goed ontwikkeld en soms buitengewoon lang; zij vervangen tot op zekere hoogte de ontbrekende ribben, die slechts in enkele gevallen door kleine, beenige of kraakbeenige aanhangsels aangeduid zijn.

      Ook in de samenstelling van het geraamte van den kop merkt men in de reeks der Amphibiën verschillende trappen van ontwikkeling op; deze hebben vooral betrekking op het allengs verdwijnen der oorspronkelijk kraakbeenige bestanddeelen. Het kopskelet is zeer breed en plat, de oogholten zijn gewoonlijk verbazend groot en van onderen open, zoodat de kaken van boven gezien een halven cirkel vormen, met een langwerpige doos, den schedel, in ’t midden. De ploegschaarbeenderen (die bij de hoogst ontwikkelde Gewervelde Dieren door een onparig been vervangen zijn, dat niet aan de vorming van het gehemelte deelneemt), niet zelden ook de gehemeltebeenderen, minder dikwijls bovendien het wiggebeen, zijn bij vele Amphibiën, evenals de bovenkaaksbeenderen, met tanden bezet. De onderkaak is minstens uit twee, soms uit meer stukken samengesteld en aan den schedel bevestigd door een „kaaksteel”, die nooit volkomen verbeent.

      De ledematen ontbreken bij de Blindslangen geheel; bij sommige Vischsalamanders zijn alleen de voorste ledematen aanwezig. De heupgordel is bij de Salamanders zwak ontwikkeld en de heiligbeenwervels (waaraan deze gordel bevestigd is en die hiermede het bekken vormen) verschillen weinig van de overige wervels. Des te volmaakter is het bekken bij de Vorschen, waar het een steunpunt moet leveren aan de prachtige springpooten, welker spieren