Brehm Alfred Edmund

Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën


Скачать книгу

zich weer, nadat de eerste regenbuien gevallen zijn; uitgestrekte terreinen, waar men te voren geen vermoeden had van hun aanwezigheid worden dan als met een tooverslag door hen verlevendigd. Het aantal Amphibiën van al deze gewesten is echter gering in vergelijking met dat der waterrijke oerwouden, waar de vochtigheidstoestand gedurende het geheele jaar nagenoeg onveranderd blijft en waar zelfs de boomkronen aan deze dieren nog de gelegenheid bieden om voor de ontwikkeling van hun nakomelingschap te zorgen. In de ontzaglijk uitgestrekte wouden van Zuid-Amerika en ook in de oerwouden van Zuid-Azië zijn sommige familiën, zoowel wat het aantal soorten als het aantal individuen betreft, buitengewoon sterk vertegenwoordigd. In het water dat zich tusschen breede bladen, in urn- of kanvormige bladstelen en bladschijven, in holle boomen en op andere plaatsen verzamelt, leggen deze dieren hunne eieren en houden hunne larven zich op. Terwijl hier iedere bruikbare verzamelplaats van water bewoond wordt, om ’t even of zij op den bodem dan wel in boomstammen of boomkronen voorkomt, ontmoet men in de betrekkelijk drogere wouden van Afrika veel minder Amphibiën. De moerassen en vochtige oerwouden van Middel- en Zuid-Amerika zijn voor de Kikvorschachtige Amphibiën een waar paradijs; in een groot deel van Afrika daarentegen ontbreken zij bijna volkomen.

      Hoe uitgestrekt het verbreidingsgebied van sommige soorten van Amphibiën ook is, toch hecht ieder individu zich zeer sterk aan een bepaalde plek. Deze heeft soms slechts weinige vierkante meters oppervlakte: een middelmatig groote vijver en zelfs een poel, die geregeld water bevat, kan tot woonplaats dienen aan honderden, zonder dat deze licht bevredigde dieren er aan denken om te verhuizen; een enkele boom in het oerwoud herbergt misschien tal van andere Amphibiën gedurende het geheele jaar. Sommige soorten bewegen zich over een grooter gebied, maar beschouwen een bepaald deel er van als hun eigenlijke woonplaats en zoeken den hier gekozen schuilhoek telkens weer op. Verhuizingen van eenige beteekenis komen bij de Amphibiën slechts in zeer exceptioneele gevallen voor, waarschijnlijk alleen dan, als een terrein zulke groote veranderingen ondergaat, dat het niet meer voldoet aan de eischen, die zij moeten stellen; dit neemt echter niet weg, dat ook zij het door hen bewoonde gebied in gunstige omstandigheden allengs vergrooten en zich vestigen kunnen in oorden, meer bepaaldelijk in wateren, waar zij vroeger niet aanwezig waren.

      Het leven van de Amphibiën komt ons nog eenvormiger voor dan dat van de Reptiliën, hoewel de meeste, wat vlugheid van beweging betreft, niet bij de leden van de vorige klasse behoeven achter te staan en hen zelfs, gedeeltelijk althans, overtreffen. In verband met hun verblijf in ’t water zijn alle Amphibiën, de Apoden misschien alleen uitgezonderd, uitmuntende zwemmers; dit geldt niet alleen van de larven, die als ’t ware in den vischtoestand verkeeren, maar ook van de volwassenen, om ’t even of de pooten dan wel de staart het belangrijkste bewegingsorgaan zijn. De larven zwemmen op de wijze van de Visschen door schroefsgewijs draaiende bewegingen van den staart. Dit blijft zoo bij eenige volwassene Amphibiën, n.l. bij de Salamanders; de Kikvorschachtigen daarentegen zwemmen door krachtige stooten met de voor dit doel zeer geschikte achterpooten, op soortgelijke wijze als de mensch, met dit onderscheid, dat de voorste ledematen bij hen niet medewerken. Ongetwijfeld zullen ook de Apoden zich wel in ’t water kunnen redden, daar ieder wormvormig dier in dit geval door slangsgewijze kronkelingen van ’t lichaam vooruitkomt; wat deze bewegingswijze betreft staan zij echter bij de leden der overige orden achter. Op het land bewegen de Amphibiën zich op zeer verschillende wijzen. Alle Salamanders, met uitzondering van eenige behendige soorten, strompelen en kruipen op plompe wijze; de Kikvorschachtigen daarentegen verplaatsen zich met meer of minder groote sprongen; eenige van hen kunnen ook klimmen en op deze wijze de kroon van een hoogen boom bereiken; zij doen dit echter anders dan alle tot dusver genoemde Gewervelde Dieren: zij springen van het eene rustpunt naar een tweede, dat hooger gelegen is.

      In één opzicht munten de meeste Amphibiën boven de Reptiliën uit. Van deze zijn slechts weinige met een echte stem begiftigd; een groot aantal Amphibiën daarentegen, meer bepaaldelijk die van de eerste orde, bezitten het bijna verrassende talent van meer of minder klankvolle, luide en afgeronde tonen voort te brengen. Verscheidene soorten van Amphibiën maken van dit talent zulk een druk gebruik, dat zij onze nachtrust verstoren en angstige gemoederen met vrees en zorg vervullen kunnen. Toch zijn alleen de volwassenen in staat om te schreeuwen, de larven en de jongen, soms ook de wijfjes, missen dat vermogen.

      De noodige gegevens ontbreken nog om een juist oordeel te vellen over de hoogere begaafdheden van de Amphibiën. Alle vijf zintuigen zijn aanwezig en vooral de drie hoogste goed ontwikkeld. Hoewel hun hersenwerkzaamheid zich openbaart op een wijze, die van een betrekking tot de buitenwereld, van een zeker overleg getuigt, mag men hen bij de meest geestlooze van alle Gewervelde Dieren rekenen; hun verstand verheft zich nauwelijks boven dat der laagste Reptiliën en staat beneden dat van de hoogste Visschen. Ofschoon zij dikwijls in grooten getale bijeenleven, kan bij hen van echte gezelligheid geen sprake zijn. Het is de gelijkheid van woonplaats en niet wederzijdsche genegenheid, die hen vereenigt. Evenmin kan men bij het beoordeelen van hun verstandelijke ontwikkeling een hooge waarde toekennen aan de zorgen, die sommige aan hun kroost wijden. Waarschijnlijk zijn slechts weinige Amphibiën dagdieren. Zij beginnen hunne werkzaamheden meestal zoodra de schemering aanvangt of korten tijd daarna en blijven bezig tot tegen den morgen; over dag rusten de meeste, maar doen dit op zeer verschillende wijzen. Sommige zoeken eenvoudig een schuilhoek op en blijven hier bijna zonder beweging tot den volgenden avond liggen; andere verschaffen zich intusschen het genot van door de zon gekoesterd te worden, begeven zich naar hiervoor geschikte plaatsen en brengen den dag in een half sluimerenden toestand door; hun slaap is echter nooit zoo vast, dat zij zich onvoorzichtig aan gevaar blootstellen, of een buit, die in hun nabijheid komt, ongemoeid laten. Ook zij toonen echter door vermeerderde bedrijvigheid, drukker gekwaak en dergelijke bewijzen van opgewektheid, dat de nacht hun eigenlijke arbeidstijd is.

      Tusschen de gedaantewisseling en de voeding bestaat een zeker verband. Alle Amphibiën leven van roof; de buit, dien zij najagen, verschilt in verband met den leeftijd. De larven voeden zich in haar vroegste jeugd met allerlei kleine dieren. Zoodra de gedaantewisseling afgeloopen is, maken zij jacht op al wat leeft en zich beweegt, op dieren uit verschillende klassen en hoofdafdeelingen, op Wormen, Gelede en Gewervelde Dieren; sommige vervolgen zwemmend hun buit, andere trachten hem na een sprong met de snel naar buitengeslingerde tong te vangen. Zij sparen niet eens hunne soortgenooten of verwanten, maar verslinden deze even gretig als ieder ander dier, dat zij kunnen overweldigen. Men heeft opgemerkt, dat enkele soorten van Vorschen bij voorkeur andere leden van hun orde vangen en tot spijs gebruiken. Naarmate de temperatuur stijgt neemt hun eetlust toe, evenals bij de Reptiliën. In de zomer- en herfstmaanden zijn de inheemsche Amphibiën zeer vraatzuchtig; in de lente eten zij weinig, hoewel men wegens den voorafgaanden winterslaap het tegendeel zou verwachten.

      Na het ontwaken uit den winterslaap vangt de voortplantingsperiode aan. Zoodra de eieren gelegd zijn, gaan mannetjes en wijfjes hun eigen gang. Die welke op het land leven, verlaten het water, de Landkikvorschen verspreiden zich over de akkers en weiden, de Boomkikkers klauteren in de kronen der boomen, de Salamanders begeven zich naar hun jachtgebied, alle beginnen hun eenvormig zomerleven, waarin zij oogenschijnlijk zooveel behagen scheppen. De winterkoude, in de tropische gewesten de droogte, maakt een einde aan de pret, door allen te dwingen een schuilplaats op te zoeken, waar zij gedurende het ongunstige seizoen in schijndooden toestand verkeeren.

      Het eerste levenstijdperk van de Amphibiën is schielijk afgeloopen; slechts weinige weken worden vereischt voor de ontwikkeling van de larve tot een volkomen dier; daarna heeft de groei echter zeer langzaam plaats. De Kikvorschen zijn meestal eerst in hun 4e of 5e levensjaar voor de voortplanting geschikt; zij nemen dan nog steeds in omvang toe en bereiken misschien eerst op 10- à 12-jarigen leeftijd hun definitieve grootte. Bij de Salamanders houdt de groei nog langer aan; bij den Reuzensalamander van Japan tot op 30-jarigen of hoogeren ouderdom. In verband met dezen langzamen groei staat de lange levensduur; de Amphibiën, die aan een gewelddadigen dood ontkomen, worden zeer oud, zelfs in omstandigheden, die voor ieder ander dier noodlottig zouden zijn. Uit het leven van Padden in gesloten holen blijkt, dat zij taaier zijn dan alle overige Gewervelde Dieren. Enkele Amphibiën, o. a. de Salamanders ondervinden weinig nadeel van verwondingen, die andere Gewervelde Dieren stellig niet te boven zouden komen.

      De Amphibiën worden uit blinde onkunde door vele menschen nog altijd op onverantwoordelijke wijze vervolgd en gedood, hoewel geen dezer dieren werkelijk schade aanricht of het vermogen bezit om ons kwaad te doen. Volkomen ongegrond zijn de afkeer en de