Frederik van Eeden

Dante en Beatrice, en andere verzen


Скачать книгу

alle dingen zonder zin geschieden

      naar starre wet van ijzige natuur.

      Maar Hij, die op vervaarlijken en verren

      boet-vaart door kringen, waar geen stervling kwam,

      kondschap van 't onnaspeur'lijke vernam,

      Hij gaf éénzelfden naam aan d'ééne Macht,

      die 't kinds-hart wekt met stralen luuw en zacht,

      en die de Zon beweegt en d'andre sterren.

      TWEEDE DEEL

      XV

      't Zij dan door zesmaal honderd jaar gescheiden,

      't zij dan zóó ongelijk van maat en macht,

      zijn telgen wij nochthans van één geslacht

      en draagt één liefde-tronk ons, bloesems, beiden.

      Als klank van verre kerk-klok in den nacht

      d'eenzamen dwaler oover duistre heiden

      vertroostend meldt waar zijn verwanten beiden,

      waar hem de lang gederfde haardstee wacht,

      zoo heeft van ver 't plechtstatige geluid,

      bij d'eersten flaauwen aangalm uwer woorden,

      mij 't trouwlijk thuis der eigen ziel geduid,

      en d'ooren van 't verlaten kindje hoorden

      met grooter vreugd de moeder niet, die 't riep,

      dan ik die roepstem uit der eeuwen diep.

      XVI

      Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spiegelklaar

      uw vlieten in de riet-bewassen zoomen,

      stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen,

      kalm ligt het vreedige gehuchtje daar

      met toorenspitsje en moolentje, te droomen,

      breed ooverwelfd door blanke wolkenschaar,

      die statig aandrijft uit de kimmen, waar

      het zee-ruim wacht op d'altijd gaande stroomen.

      Mijn Land van weide en rustloos winde-lied,

      gij hebt de pracht van Arno's bloemen niet

      en niet de grootschheid van Ravenna's wouden,

      mijn Land, toch deed gij mij, als Hem, verstaan

      wat in 't verganklijke niet kan vergaan,

      wat ons van 't aardsche leeven voegt te⌒onthouden.

      XVII

      Gij werdt gebannen uit uw vaderstad,

      gij moest het bittre brood der deernis eeten

      en kondt Firenze's heuvlen niet vergeeten,

      wat hulde en glans de vreemde voor u had,

      en nimmer heeft één, zooals gij, geweeten

      hoe scherpe weemoed geeft, op 't lijdenspad,

      herdenken van verlooren vreugde-schat,

      van vroegre banden ééns voor àl gereeten.

      Maar wee mij! wat is mij? ik ga in 't land

      mij booven allen dierbaar en gemeenzaam,

      waar 'k jong was, ga ik aan der liefste hand,

      en voel mij toch gebannen, arm en eenzaam!

      Wie dreef mij uit? mijn held, wat was mijn schuld?

      Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld?

      XVIII

      Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,

      waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,

      toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen,

      zich ziel aan ziele spon met teedren band.

      Toen, door dat bliksemfelle licht geslagen,

      verhief zich ons verwonderde verstand,

      en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand

      en om terugkeer naar dat licht-heil vragen.

      Dit is mijn smart, dàt raakt het diepste weezen

      van al mijn vreugde en leed, dàt geeft de klank

      van innigheid aan deeze zwakke zangen —

      Gij steegt omhoog, op wieken, sterk en blank,

      van een grootmachtig, triomfant verlangen —

      mijn wonde brandt nog altijd ongeneezen.

      XIX

      "De Zeegenbrengster" luidde uw naam, o milde,

      aan wie de waereld zooveel zeegen dankt,

      wier brooze leeven, marmervast verklankt,

      den dorst zooveeler schoonheids-dorst'gen stilde.

      Ach, blanke liefde-zuil, bloedrood omrankt

      door vuurig lied, – één vriendlijk groeten tilde

      den Held in 't licht, – dat uw zacht aanschijn wilde

      nogmaals verlichten wie er doolt en wankt!

      Het menschdom stroomt, langs onheilvolle weegen,

      de stralende uitkomst angstig tegemoet.

      Wee, den in duistren dwarrelstroom geboornen!

      Wee, den voor reiner schoonheidslicht verloornen!

      Hoe reiken zij de handen, om den zeegen

      van Liefde's minnelijken, zachten groet.

      XX

      Men noemde u Beatrice, maar gij draagt

      heil'ger benaming, onbekend den veelen.

      Hij heet u "Liefde", wien de glans-tafreelen

      van uw verheerlijkt weezen zijn gedaagd,

      die kroonde uw zeedig hoofd met de juweelen

      van zijn kleurfonklend woord. Naar Liefde vraagt

      nog immer wat op aarde duldt en klaagt. —

      Zal ooit haar adem 't waereld-aanzicht streelen?

      Kom, Zeegenrijke! jammerlijk in nood

      om uwen bijstand moet nog 't menschdom strijden.

      Vermag nooit in terugkomst te ooverschrijden

      uw blijde voet den drempel van den Dood?

      Des Vreedes Ster! der onrust vijandinne!

      Verhelder d'aard met uwen lach van minne!

      XXI

      Gij, Alighieri, "Glans der Eeuw" geheeten,

      Ook U noem ik met wijdingsvoller Naam,

      want Liefde zaligt slechts met Wijsheid saam

      en alle Smart vergaat voor 't zoete Weeten.

      Kom, Wijsheid! dat uw zeegnend licht beschaam

      wie vreezen van de vrucht der kennis te eeten,

      en breng' te schand wie lichtschuuw zich vermeeten

      de kracht te keeren van uw vrijen Aâm.

      Vaar als een frissche wind de velden oover,

      de