Georg Ebers

De nijlbruid


Скачать книгу

de muggen; boven het hoofdeinde der legerstede was een kunstig gesneden crucifix geplaatst, en de zetels waren allen met goede stoffen van allerlei kleur, afval uit de weverij, overtrokken. Fijn gevlochten stroomatten bedekten den grond, en op de vensterbanken evenals in een hoek van het vertrek, waar een van klei geboetseerd beeld van den goeden herder op het beddetafeltje neerzag, stonden bloemstruiken, die het eenvoudige vertrek met een aangenamen geur vervulden.

      Nauw was de deur gesloten, of Perpetua zeide: »Maar mijn kind wat hebt ge mij doen schrikken! Op zulk een laat uur!”

      »Ik moest komen,” verzekerde Paula; »ik kon niet langer wachten.”

      »Wat zie ik, tranen?” zeide de voedster met een zucht, terwijl hare verstandige, kleine oogen ook vochtig begonnen te worden. »Arme ziel, wat is er nu weer gebeurd?”

      Daarbij naderde zij de jonkvrouw, om haar te streelen; maar deze vloog aan hare borst, sloeg hartstochtelijk beide armen om haar hals, en barstte in een luid en smartelijk weenen uit.

      De kleine matrone liet haar eene poos begaan, daarna maakte zij zich los uit hare omhelzing, droogde hare eigene tranen en die van hare groote lieveling, die op hare gladde grijzende haren waren gevallen, greep Paula met eene vaste hand bij de kin, keerde haar gelaat naar zich toe en zeide vol deelneming maar op vasten toon: »Zoo, nu is het genoeg! Ween wat mij betreft maar uit, want dat verlicht het hart, maar vergeet niet dat het zoo laat is. Is het weder het oude lied: heimwee, verdriet en dergelijken, of is er wat anders gebeurd?”

      »Helaas,” antwoordde het meisje, en zij vervolgde hevig opgewonden, terwijl zij haar doek in de handen verfrommelde: »Mijn geduld is ten einde; ik kan het daar in huis niet meer uithouden; het gaat niet langer zoo! Ik ben niet van steen, en als men ’s avonds vreest voor den nacht en ’s morgens weer voor den dag, waaraan geen doorkomen zal zijn, zóó ellendig, zóo onverdragelijk…”

      »Men dient toch redelijk te zijn, mijn hartje, en tot zichzelve te zeggen, dat het verstandig is om van twee kwaden het minste te kiezen. Wat ik u reeds zoo dikwijls in bedenking gaf, dat krijgt ge nu opnieuw te hooren: Als wij dit veilig toevluchtsoord prijs geven en ons werkelijk daarbuiten in den vreemde wagen, zullen we dan wat beters vinden?”

      »Misschien slechts eene hut met eene bron onder een paar palmen! Ik zou er mede tevreden zijn, als ik u maar behouden mocht en vrij was, geheel vrij van die anderen!”

      »Wat is dat? Hoe heb ik ’t nu met u?” prevelde de oude, terwijl zij bedenkelijk het hoofd schudde. »Eergisteren waart ge geheel op uw gemak; dus moet er zeker weer iets…”

      »Ja, dat is zoo, daar is ook wat gebeurd,” viel het overprikkelde meisje haar in de rede. »De zoon van oom – gij waart er bij, niet waar, toen hij hier zijn intocht deed, en ik dacht, ja, ook ik heb geloofd, dat hij zulk een ontvangst verdiende… Ik, Betta, ik… Ach, heb medelijden met mij, ik… gij weet niet welk een onweerstaanbaren invloed die man op een hart kan uitoefenen… En ik – ik stelde vertrouwen in zijne blikken, zijne woorden, zijn gezang en – ja, alles moet mij maar van het hart – ook in zijne kus op deze hand! Ik, ik… Maar dat alles was valsch, was gelogen, was een schandelijk spel met een zwak eenvoudig hart; misschien nog iets ergers, iets afschuwelijkers! Kortom, terwijl hij al zijne krachten inspande om mij in zijne strikken te vangen – zelfs de slaven in de boot hebben het opgemerkt – was hij op hetzelfde tijdstip – ik weet het van vrouw Neforis, die het zeker vertelde om er mij mede te krenken – bezig dat popje – gij kent haar wel – die kleine Katharina te vrijen. Zij is zijne bruid, en intusschen waagt die onbeschaamde het zijn spel met mij voort te zetten, heeft hij de brutaliteit…”

      Paula begon opnieuw luide te snikken; de oude vrouw wist ditmaal niet hoe zij haar tot bedaren zou brengen en mompelde in zichzelve: »Ach, ’t is erg… Moest ook dit er nog bijkomen?.. Lieve hemel!..” Maar weldra kwam zij tot bezinning en zeide op vastberaden toon: »ja, dat is een nieuw onverwacht ongeluk; maar wij hebben zwaarder en nog gansch andere rampen te dragen gehad. Dus het hoofd omhoog, en wat daar binnen nog pleiten mocht voor den verleider, dat moet uitgerukt en vertreden worden. Uw trots zal u wel helpen, en als gij eens weet wat die Orion voor een heer is, dan dankt gij God misschien, dat het tusschen u niet verder kwam!” – Zij deelde haar nu alles mede, wat zij wist van de waanzinnige Mandane en hoe Orion de oorzaak was van haar ongeluk, en toen Paula duidelijk liet blijken hoezeer haar dit schrik aanjoeg, voegde zij er bij: »Ja, mijn kind, hij is een hartenbreker, een gewetenloos geluksverwoester, en het ware misschien mijn plicht geweest u voor hem te waarschuwen; doch daar hij overigens toch niet slecht is – hij heeft den broeder van de teekenares Hathor, die ge wel kent, met eigen levensgevaar uit het water gehaald – en ik bovendien bij zijne terugkomst meende, dat ge met hem althans op een vriendelijken voet zoudt verkeeren, heb ik het gelaten… En dan… ik oude gekkin hield uw trotsch hart voor gepantserd, doch het is toch ook maar een zwak meisjeshart als dat van anderen, en nu het op een-en-twintigjarigen leeftijd voor het eerst de liefde van een man beantwoordt…”

      Hier viel Paula haar in de rede, zeggende: »Ik bemin den bedrieger niet meer, neen, ik haat hem, ik haat hem meer dan ik zeggen kan! En ook de anderen! Van allen, allen heb ik een afkeer!”

      »Helaas, dat het zoo zijn moet!” zeide de voedster met een zucht. »Gij hebt zeker een hard lot. Over hem, Orion, zullen we maar zwijgen, maar zou het met de anderen niet beter kunnen worden, vraag ik mijzelve dikwijls af? Als gij het hun zoo moeilijk niet gemaakt hadt, mijn kind, dan zouden zij u nu moeten liefhebben, dat kan niet anders; maar sedert ge hier in huis zijt gekomen, gevoeldet ge u ongelukkig en hebt gij gewenscht, dat men u aan uzelve overliet, en zij, zij hebben aan uw verlangen voldaan en nu vindt ge het moeielijk te dragen, dat de toestand geworden is zooals gij die wildet. Ja, mijn kind, zoo is het, gij moet mij niet tegenspreken. Wij moeten heden eens oprecht met elkander spreken: wie kan liefde vinden, als hijzelf geen liefde betoont en mismoedig anderen voorbijziet? Ja, als ieder de menschen waarmede hij omgaat zelf maken kon! Het leven eischt gebiedend, dat wij hen nemen zooals zij zijn, maar van deze waarheid, mijn hartje, neen, daar zijt gij niet van doordrongen!”

      »Ik ben nu eenmaal zooals ik ben!”

      »Zeker, en van alle goeden zijt gij de beste; maar wie kan dat in huis vermoeden? Elk mensch vertoont een zeker karakter. En gij? Is het te verwonderen, dat zij in u altijd de ongelukkige zien? Ik zeg het duizendmaal: het is God geklaagd dat gij zoo ongelukkig zijt. Maar wien doet het genoegen altijd een somber gelaat te zien?”

      »Ik heb aan niemand daarginds nog ooit met een enkel woord geklaagd wat ik lijd!” zeide Paula, terwijl zij zich trotsch oprichtte.

      »Juist, daar hebt gij het,” antwoordde de voedster. »Zij namen u op, en meenden dus zekere rechten te hebben op uw persoon en ook op hetgeen u bekommerde. Misschien verlangden zij u te troosten, want daarin ligt – geloof mij mijn kind – daarin ligt iets streelends. Wie iemand medelijden betoont, die voelt er altijd bij, dat hijzelf het beter heeft dan een ander. Ik ken het leven! Hebt gij nooit tot uzelve gezegd, dat gij uwe bloedverwanten daarginds eene vreugde ontrooft, ja hen misschien beleedigt, door uw hart voor hen te sluiten? Gij gaat geheel op in uwe smart, die gij hun van verre toont, maar waar het u pijn doet, dat verbergt gij zorgvuldig. Ieder goed mensch wil gaarne heelen waar hij eene wonde ziet bloeden, maar uw geheele wezen roept hun toe: ‘Blijft waar gij zijt en laat mij met rust.’ – Voor uw oom tenminste waart ge goed.”

      »En dat ben ik nog, en honderdmaal gevoelde ik een drang om hem alles toe te vertrouwen, maar – ”

      »Maar?”

      »Zie hem slechts aan, Betta, hoe marmerkoud, stijf en ongevoelig hij daar ligt, meer dood dan levend. In den beginne zweefden mij vaak vertrouwelijke woorden op de lippen…”

      »En thans?”

      »Thans ligt al dat smartelijke zoo verre achter mij! Ik geloof dat ik het recht verloren heb hem te klagen wat mij neerdrukt.”

      »Hm,” liet Perpetua hooren, die hierop zoo dadelijk geen antwoord wist. »Kom eens goed tot bezinning, meisjelief. Orion heeft reeds dadelijk opgemerkt hoever men bij ons gaan kan. Gij kunt uw hoofdje gerust omhoog houden en kalm rondom u zien. Verdraag wat niet te veranderen is, en wanneer eene stem in mijn binnenste mij niet bedriegt, dan zal hij, dien wij zoeken…”

      »Ook daarom ben ik tot u gekomen. Is er nog geen bode