Georg Ebers

Warda: Roman uit het oude Egypte


Скачать книгу

in hunne schuilhoeken teruggetrokken. De mensch alleen trotseerde den gloed van den zomerdag. Onverpoosd verrichtte hij zijn dagwerk, nu en dan voor eenige oogenblikken zijn gereedschap uit de hand leggende, om een weinig adem te scheppen, wanneer een verkwikkende luchtstroom uit de richting van den sterk gezwollen vloed zijne slapen kwam afkoelen. De haven, waar de vaartuigen die van het oostelijk-Thebe kwamen, gewoon waren te landen, was opgevuld met feestelijk getooide barken en booten voor het verkeer bestemd. De manschappen van die booten, roeiers en stuurlieden van aanzienlijke afkomst, die tot den priesterstand behoorden, namen een weinig rust, want de gasten, die zij hadden overgezet, gingen thans in lange optochten naar de graven. Onder de breede schaduw van eene sykomore had een koopman in eetwaren, geestrijke dranken en azijn om het water te verkoelen, zijn tafel opgeslagen, en in zijne nabijheid schreeuwden en kibbelden schippers en opzichters, die druk in de weer waren met het mora-spel43. Ettelijke matrozen lagen te slapen, deels op het dek hunner vaartuigen, deels aan den oever, hier onder het weinig beschuttend bladerendak van een palmboom, dáar midden in de zon, voor welker stralen zij zich wisten te beschutten door den katoenen doek, die hun tot mantel diende, over het gezicht te trekken. Tusschen dezen wandelden in lange rijen, éen voor éen achter elkaar, bruine en zwarte lijfeigenen en slaven, gebogen onder zware lasten. Zij droegen wat aan de tempels geleverd moest worden, de offergaven en de waren, die door de handelaars in de Nekropolis waren besteld. Metselaars trokken op sleden de vierkante steenblokken, die uit de groeven van Chennoe en Soean44 waren aangekomen, naar de plaats waar de grondslagen waren gelegd voor een nieuwen tempel. Eenige handlangers goten water onder de sleden, opdat het zwaar belaste uitgedroogde hout niet door de wrijving mocht ontvlammen. Al deze werklieden werden door een opzichter met stokken voortgedreven. Allen zongen bij den arbeid zoo goed zij konden, doch ook de stemmen dergenen die den toon aangaven, hoewel zij zich des avonds luid genoeg deden hooren, wanneer na een sober maal de tijd der rust was aangebroken, klonken thans dof en heesch. De schier verdroogde stembanden weigerden tegen den middag hun dienst. Dichte zwermen van muggen volgden en plaagden de arme schepsels, die echter even ongevoelig schenen te zijn voor de steken der insekten als voor de slagen hunner aanvoerders. De hitte bleek al hun weerstandbiedende kracht te hebben gebroken. Als de muggen in het midden van de doodenstad hen verlieten, kwamen de vliegen en wespen, die bij duizenden gonsden rondom de slachtbanken, gaarkeukens, vischbakkerijen en de winkels waar vleesch, groenten, honig, gebak en drank te koop werden geboden. Het ging daar levendig toe, niettegenstaande de zonnegloed tegen den middag ondraaglijker werd, en de sterk verhitte lucht, verzadigd van stof en allerlei geuren, de ademhaling schier belemmerde.

      Hoe dichter men de Libysche bergen naderde, des te stiller werd het. In het breede noordwestelijke dal, aan welks zuidelijke helling de vader van den thans regeerenden koning eene diepe grafkamer had doen uithouwen, en waar de steenhouwers reeds bezig waren een rotsgraf voor den tegenwoordigen pharao in gereedheid te brengen, heerschte de rust des doods. Een pas aangelegde rijweg voerde naar deze rotskloof met haar steile gele en bruine wanden, waarop de zon enkele plekken had zwart gezengd, en die als de in den nacht uit de graven opstijgende geesten, van hun schaduw schenen beroofd te zijn. Rotsblokken vormden aan den ingang van dit dal eene soort van poort. Ondanks de middaghitte, ging er op dit oogenblik eene kleine schaar van meerendeels schitterend gekleede menschen doorheen. Vier opgeschoten knapen of jongelingen liepen vooruit. Hunne eenige kleeding bestond in een om de lendenen geslagen schort en een met gouddraad doorwerkten hoofddoek, die tot den rug afhing. De zonnestralen spiegelden zich in de gladde, roodbruine, vochtige huid van deze stafdragers, wier veerkrachtige naakte voeten nauwelijks met de steenen van den bodem in aanraking schenen te komen. Zij werden gevolgd door een sierlijken tweewielige wagen, waarvoor twee bruine paarden lustig draafden, terwijl roode en blauwe vederbossen op hunne koppen wiegelden. Hunne edele houding, de fiere buiging van den hals en de rustelooze beweging der staarten scheen te verraden, dat zij trotscher waren op de rijk met zilver, blauw en purper bestikte schabrakken en de gouden sieraden die hen tooiden, dan op de schoone koninklijke maagd, Bent-Anat, de dochter van Ramses, wier kleine hand hen leidde met bijna onmerkbare bewegingen, terwijl het minste geluid uit haar mond hen de dunne ooren deed opsteken. Twee jonge mannen, gekleed als de voorloopers, volgden den wagen, en beschermden het gelaat van hun gebiedster tegen de zonnestralen met breede aan lange stokken bevestigde waaiers, die uit sneeuwwitte struisvederen waren saamgesteld.

      Zoolang de breedte van den weg het toeliet, werd Nefert, de gemalin van Mena, in haar vergulden draagstoel aan de zijde van Bent-Anat gedragen door acht roodbruine mannen, die in snellen regelmatigen loop niet gewoon waren onder te doen voor de dravende rossen en de slanke waaierdragers. Beiden vrouwen, die wij nu voor het eerst in het volle daglicht kunnen beschouwen, waren buitengemeen schoon, maar elke op eene andere wijze. De vrouw van Mena zag er nog uit als een meisje. Onder de lange wimpers keken een paar groote ovale oogen uit, nu eens met verwondering, dan weer droomerig. Hare nauwelijks middelmatige goedgevormde gestalte was meer gevuld geworden, zonder iets van hare vroegere sierlijkheid te verliezen. Er vloeide geen drupje bloed in hare aderen, dat niet zuiver Egyptisch was, gelijk blijken kon uit de donkere huidkleur van frisch en gelijkmatig incarnaat, die het midden hield tusschen helder goudgeel en donkerbruin, welke kleur nog heden de Abessinische meisjes zoo schoon staat. Ook haar rechte neus, haar schoongevormd voorhoofd, haar gladde ravenzwarte haren, benevens de fijnheid der met gouden banden getooide polsen en enkels, waren hiervoor onloochenbare bewijzen. De maagdelijke koningsdochter daarentegen had ter nauwernood den leeftijd van negentien jaren bereikt; toch spraken houding en gelaat van meer vrouwelijk zelfbewustzijn. Zij was bijna een hoofd langer dan hare vriendin. Haar huidkleur was lichter. In den opslag harer goedige heldere blauwe oogen lag iets dweperigs, maar ook kloek verstand en vaste wil. Zij had een edel fijn besneden profiel, zóo gelijk aan dat haars vaders, als een schoon landschap in den zachten maneschijn, die de scherpe lijnen afrondt, vergeleken bij hetzelfde landschap in den helderen middagglans. Haar zacht gebogen neus was het erfdeel harer Semitische voorouders45 en hetzelfde mocht ook gelden van haar dicht zachtgolvend donkerbruin hoofdhaar dat nu door een zijden doek met blauwe en witte strepen was gedekt. De zorgvuldig gelegde plooien werden saamgehouden door een gouden band, in het midden waarvan de met een robijnen schijf gekroonde kop van een gehoornde Uraeusslang prijkte46. Van den linkerslaap van het hoofd hing eene zware met gouddraad doorweven vlecht tot op de borst af, als teeken van hare vorstelijke geboorte. Zij droeg een purperen kleed van bijna doorzichtig fijn weefsel, dat door een gouden gordel en breede draagbanden werd opgehouden. Om haar hals hing, gelijk een breede kraag, een halsband van paarlen en kostbare edelgesteenten, die neerviel op haar schoon gevormde borst. Achter de prinses stond haar wagenmenner, een oud krijgsman van aanzienlijke afkomst.

      Achter de vorstelijke vrouwen nu volgden drie draagstoelen met hofbeambten, twee in elke, en verder een twaalftal slaven, gereed om te helpen, zoo vaak dit noodig mocht zijn. De trein werd gesloten door een troep stokdragers, ten einde de tragen voort te drijven, en door eenige lichtgewapende, slechts met een schort en een hoofddoek gekleedde soldaten. Zij droegen in den gordel een zwaard, dat veel op een dolk geleek, eene bijl in de rechter en, ten teeken dat zij enkel in vrede dienst deden, een palmtak in de linkerhand. Kleine meisjes in lange wijde kleederen zwermden om den stoet, die in snellen draf voortijlde, gelijk dolfijnen om een zeeschip. Zij droegen waterkruikjes op de schrandere kopjes, om op een wenk bij de hand te zijn, zoodra iemand verlangde te drinken. Met de vlugheid van gazellen vlogen zij vaak de dravende paarden vooruit, en het was de moeite waard bij de grootste onder haar de sierlijke buiging op te merken van den arm, die de kruik in evenwicht hield. De hovelingen, die evenzeer door luchtige waaiers werden overschaduwd en afgekoeld, zoodat de middaghitte zich bijna niet deed gevoelen, spraken onder elkander met rustige langwijligheid over onverschillige onderwerpen. De prinses beklaagde hare paarden, die voortdurend werden geplaagd door lastige horsels, terwijl voorloopers en soldaten, de dragers van waaiers en draagstoelen, de kinderen met hunne kruikjes en kuchende huisslaven, gedwongen waren onder de stralen der middagzon hunne krachten zóo in te spannen in dienst hunner meesteres, dat hunne pezen dreigden te springen en hunne longen te bersten.

      Ter plaatse waar de weg wat breeder werd, waar aan de rechterzijde de ingang was tot het sterk gebogen zijdal, waarin de laatste koningen van het onttroonde koningshuis begraven waren, hield de trein eensklaps stil, en wel op een teeken van Paäker, die de prinses te gemoet reed.