niet zonder gedruisch deze stille nederige woning binnenkwam; hoe de hovelingen haar volgden onder druk gesnap, en de vrouwen van den muur, de artsen van de zijde der kranke, ja zelfs de witte glimmende kat van de kast zouden dringen waarop zij zat. Wat eene vreeselijke verwarring zou dat zijn! Daarbij stelde hij zich voor, hoe de opgeprikte heeren en vrouwen zich op een behoorlijken afstand zouden houden van den onreinen, hoe zij de poezele handen stijf voor neus en mond zouden drukken, en den oude in het oor bijten, op welke wijze hij zich te gedragen had jegens het koningskind, dat zich verwaardigde hem te bezoeken. De oude moest het in haren schoot liggend hoofd, de Paraschiet de voeten, die hij zoo zorgvuldig gewreven had, loslaten en opstaan, om voor Bent-Anat het stof te kussen. Daarbij – het was of de jonge priester dit alles werkelijk zag gebeuren – weken de hovelingen angstig terug, vielen over elkander, en verdrongen zich in een hoek van het vertrek. Eindelijk wierp de prinses den vader, de moeder, mogelijk ook het dochtertje eenige zilveren en gouden ringen in den schoot, en het scheen alsof de hovelingen daarbij uitriepen: »Heil zij de genade van de dochter der zon!” en de uit de hut gedrongen vrouwen daar buiten dien jubelzang herhaalden. Toen zag hij de glansrijke verschijning de woning van den banneling weder verlaten, en in plaats van de lieve kranke, die nog hoorbaar ademde, een roerloos lijk liggen op de verschoven mat, en de twee die haar nu zoo trouw verpleegden vervangen door ongelukkigen, die troosteloos van smart luide klachten aanhieven.
Het vurig gemoed van den jongen priester ontvlamde in toorn na dit visioen. Zoodra het geluid van den naderenden stoet zich werkelijk deed hooren, zou hij zich plaatsen vóor den ingang van de hut, de prinses beletten binnen te treden en haar met strenge woorden ontvangen. Wat voerde haar hierheen? Menschenliefde kon het moeielijk zijn. »Aan het hof heeft men wel wat afwisseling noodig,” dacht hij in zichzelf. »Men zal verlangen naar wat nieuws, want er gebeurt zoo weinig, nu de koning bij het leger is, ver in het buitenland. Door zich naast de kleinen te plaatsen wordt de ijdelheid der grooten niet zelden geprikkeld, en men hoort de lieden gaarne praten over zijne nederbuigende goedheid. Zulk een nietig ongeval komt daar zoo recht van pas, en men acht het de moeite niet waard te overwegen, of de manier, waarop men zijne genade wil toonen, zulke armzalige lieden geluk zal aanbrengen of nadeel doen.”
Verbitterd stond Pentaoer zich op de lippen te bijten, bij deze alleenspraak. Hij dacht niet meer aan de verontreiniging, die Bent-Anat bedreigde van den Paraschiet, maar alleen aan de ontwijding van de heilige gewaarwordingen, die binnen dit stille vertrek in veler zielen opwelden, van harentwege. Nu hij zich had opgewonden tot fanatisme, was er geen twijfel aan of het zou hem niet aan scherpe woorden ontbreken. Gelijk een lichtgeest, die het zwaard opheft om een demon der duisternis te treffen, stond hij daar in al zijne lengte met zwoegende borst, en spitste de ooren, of hij ook eenig gerucht uit het dal vernam, om bijtijds het geroep der voorloopers en het geratel der wielen van den pronkwagen, dien hij wachtte, te hooren. Daar zag hij hoe de opening van de deur werd verduisterd en eene sterk voorovergebogene menschelijke gedaante, met de armen kruiselings over de borst, het vertrek betrad, om zich, zonder een woord te spreken, naast de kranke neer te zetten. De artsen en de oude man maakten eene beweging als wilden zij opstaan, zij gaf echter, zonder de lippen te openen, met hare betraande oogen te kennen, dat zij moesten blijven zitten. Lang zag zij de kranke aan met liefdevollen blik, terwijl zij den blanken arm zachtkens streek met hare hand. Eindelijk wendde zij zich tot de oude vrouw en fluisterde haar toe: »Wat is zij schoon!”
De vrouw van den Paraschiet boog toestemmend. Het meisje scheen te glimlachen en de lippen te bewegen, als had zij die woorden gehoord en als wilde zij spreken. Op eens maakte Bent-Anat eene roos los uit haar kapsel en legde die op de borst van de kranke.
De Paraschiet had de voeten van het kind geen oogenblik losgelaten. Toch had hij elke beweging van de prinses gevolgd en sprak thans met zachte stem: »Hathor, die u schoonheid gaf, moge u dit vergelden!”
De koningsdochter richtte zich nu tot hem en zeide, terwijl zij naast het meisje geknield bleef: »Vergeef mij, dat ik tegen mijne bedoeling u zooveel smart veroorzaak.”
De oude had deze woorden niet verstaan, of hij liet de voeten der kranke los en vroeg met heldere luide stem: »Zijt gij Bent-Anat?”
»Ik ben het,” antwoordde de prinses met gebogen hoofd, doch nauwelijks hoorbaar, als schaamde zij zich haar verheven naam uit te spreken.
De oogen van den Paraschiet schoten vuur. Na een oogenblik zeide hij zacht, maar op stelligen toon: »Zoo verlaat dan mijne hut, want zij zal u verontreinigen.”
»Neen, niet voordat gij mij vergeven hebt, wat ik zonder opzet heb gedaan!”
»Zonder opzet gedaan,” herhaalde de Paraschiet, »dat geloof ik! De hoeven uwer paarden werden zeker onrein, toen ze deze blanke borst vertraden! Daar, zie!” – en hij nam den doek weg en wees op de groote roode wond, – »ziehier, dit is de eerste roos, die gij mijne kleindochter op den boezem hebt gelegd, en die tweede – dáar!”
De Paraschiet had den arm reeds opgeheven om de bloem door de deur uit zijn hut te smijten. Doch Pentaoer was op hem toegetreden en greep zijne hand met zijn ijzeren vuist. »Halt!” riep hij met bevende stem, zich zooveel mogelijk inhoudende om der kranke wil. »Hebt gij, omdat uw hart zich zoo diep gekrenkt voelt, in uwe kortzichtigheid de derde roos niet opgemerkt, die deze edele hand u heeft toegereikt? Toch is het geschied. Gij moest haar kennen, al ware het enkel omdat gij allermeest behoefte hebt aan deze bloem, ja smachtend naar haar verlangt. De fiere vorstin heeft de vriendelijke bloem der reine menschenliefde uw kind op het hart en u aan de voeten gelegd. Niet met goud maar met deemoed is zij tot u gekomen, en wien de dochter van Ramses zóo als haars gelijke nadert, hij buige zijn hoofd, al mocht hij ook de eerste vorst in dit land zijn. Waarlijk, de goden zullen die daad van Bent-Anat niet vergeten. Daarom vergeef haar, indien gij wilt dat u de schuld vergeven zal worden, die gij draagt als erfdeel uwer voorvaderen en door uwe eigene ongerechtigheid!”
Onder deze woorden had de Paraschiet het hoofd gebogen; toen hij het weder ophief, was zelfs de laatste zweem van toorn uit zijn fijn gevormd gelaat verdwenen. Hij wreef zijn pols, die nog den stevigen druk van Pentaoer’s vingers voelde, en sprak met eene stem, waarin hij al de bitterheid zijner ervaringen scheen te leggen: »Uwe vuist is hard, priester, en uwe woorden treffen mij als mokerslagen. Deze schoone vrouw is ook goed en liefderijk, en ik weet wel, dat zij haar paarden niet opzettelijk over dit meisje heeft gejaagd, dat mijn kleinkind, niet mijne dochter is. Ware zij de vrouw van u of van dezen arts, of wel een kind van het arme schepsel tegenover mij, dat haar levensonderhoud moet vinden door de vederen en de pooten op te zamelen van de vogels, die bij de offeranden worden geslacht, ik zou haar niet alleen vergeven maar haar troosten, want zij zou zich even ongelukkig gevoelen als ik. Het noodlot had haar dan buiten haar schuld, tot eene moordenaresse gemaakt, gelijk het mij reeds als zuigeling den stempel der onreinheid op het voorhoofd heeft gedrukt. Ja, ik wilde haar troosten! En ik ben zoo ongevoelig niet! Heilige Trias van Thebe49, hoe zou ik het ook kunnen zijn! Groot en klein gaat voor mij uit den weg, om niet met mij in aanraking te komen. Dagelijks werpt men mij met steenen, wanneer ik verricht heb, wat tot mijn ambt behoort50. Trouwe plichtsvervulling geeft anderen niet alleen het dagelijksch brood, maar vreugde en eer bovendien, terwijl mij telkens niet anders ten deel valt dan nieuwe smaad en pijnlijke wonden. Doch ik ben op niemand boos; ik heb moeten vergeven en weder vergeven en nog eens vergeven, tot eindelijk alles wat men mij aandeed natuurlijk scheen en onvermijdelijk, zoodat ik het mij liet welgevallen, als de brandende hitte in den zomer, en het stof dat de westewind mij in het aangezicht waait. Aangenaam was het mij niet; maar wat zou ik er tegen doen? Alleen vergeef ik…”
De stem van den Paraschiet was week geworden, en Bent-Anat, die innig geroerd op hem neerzag, viel hem in de rede door vol gevoel te zeggen: »Arme man! Vergeef dan ook mij!”
De grijsaard zag met voordacht niet haar maar Pentaoer aan, toen hij antwoordde: »Arme man! Ja, dat zegt gij wel, arme man! Gij hebt mij uit de maatschappij gebannen, waarin gij leeft, en zoo heb ik deze hut ingericht tot eene wereld voor mij alleen. Ik behoor niet onder ulieden, en als ik dat vergeet, verjaagt gij mij als een ongenoode gast, ja, als een wolf, die in uwe schaapskooi inbreekt. Maar gij behoort evenmin bij mij. Toch moet ik het verdragen, als gij den wolf wilt spelen en mij overvallen.”
»Als eene smeekelinge echter, en met de heilige begeerte u goed