fabrieken, handel, uitvindingen, ontdekkingen en al de burgerlijke en militaire instellingen, waarvan het volk zich onderhoudt. De economische staat van eenig ras op eenig tijdstip, met zijn daarin opgesloten gevolgen op al de bestaande individuen, hangt af van hun over de geheele wereld zich uitbreidenden arbeid en hun vrij onderling verkeer. Economische vooruitgang is evenwel bijna uitsluitend mannenwerk. De economische werkzaamheden die de vrouwen mochten verrichten zijn van den vroegsten tijd en van de eenvoudigste soort. Indien mannen geen andere economische diensten bewezen hadden, dan die ook thans nog door vrouwen worden verricht, de staat van ons ras zou in economisch opzicht tot de pijnlijkste grenzen teruggebracht worden.
Wanneer men uit een gemeenschap al de mannen-werkers verwijderde zou dit in economisch opzicht veel verlammender werken dan wanneer daaruit al de vrouwen-werkers verwijderd werden. Het werk dat nu gedaan wordt door vrouwen, kan door mannen verricht worden, het vereischt alleen de terugzetting van goede werkkrachten tot een vroegeren vorm van voortbrenging; doch het werk nu door de mannen verricht, zou niet door de vrouwen verricht kunnen worden, zonder geslachten van inspanning en aanpassing. Mannen kunnen koken, reinigen, naaien, zoo goed als de vrouwen; maar het maken en besturen van de groote machines der moderne industrie; het doorbanen van land en zee met uitgebreide stelsels van vervoer, de behandeling van onze saamgestelde beroeps-, handels-, en regeeringsinstellingen, deze zaken kunnen door vrouwen in haar tegenwoordigen staat van economische ontwikkeling niet zoo goed gedaan worden.
Dit is niet te wijten aan gebrek aan de essentieele menschelijke bekwaamheden die voor zulke handelingen noodzakelijk zijn, noch aan een aangeboren ongeschiktheid van het geslacht, maar zij is een gevolg van de tegenwoordige positie der vrouw, waardoor zij verhinderd wordt zich tot dien graad van economische bekwaamheid te ontwikkelen. Bij den mensch is de man in economischen staat de vrouw duizenden jaren vooruit. In het algemeen gesproken kan men zeggen dat mannen goederen voortbrengen en zorgen voor de verdeeling en dat vrouwen die van hen ontvangen. Als mannen jagen, visschen, veehoeden of het land bebouwen, dan eten de vrouwen wild, visch, biefstuk of koren. Als mannen over de zee gaan en koffie, specerijen, zijde en edelgesteenten medebrengen uit verre landen, dan krijgen de vrouwen haar deel van de koffie en specerijen en zijde en edelgesteenten, die de mannen gebracht hebben.
De economische staat van het menschelijk ras in eenig volk op zeker tijdstip is in hoofdzaak afhankelijk van de werkzaamheden van den man; de vrouw verkrijgt haar aandeel in den vooruitgang enkel en alleen door hem.
Deze feiten zijn zelfs nog duidelijker merkbaar, meer algemeen bekend, indien men ze individueel bestudeert. Van de vrouw van den dagwerker tot die van den millionnair, spreekt het versleten kleed of schitterend edelgesteente, de hut of het kasteel, de vermoeide voet of de rijke equipage, van de economische bekwaamheid van den echtgenoot. De comfort, de weelde, de noodzakelijkste levensbehoeften zelfs, welke de vrouw ontvangt, zijn door den man aangebracht en haar door hem gegeven. En zoodra de vrouw aan haar zelf overgelaten, zonder man om haar te “onderhouden”, in haar eigen economische behoeften tracht te voorzien, dan bewijzen de moeilijkheden die zij ondervindt voldoende wat in het algemeen de economische staat van de vrouw is. Niemand kan deze duidelijke feiten ontkennen, – de economische staat der vrouwen individueel hangt af van de mannen individueel, van de mannen tot welke zij in betrekking staan.
Maar onmiddellijk wordt daar tegenover geplaatst de algemeen gehuldigde meening dat, ofschoon moet worden toegegeven dat de mannen de economische goederen voortbrengen en verdeelen, toch de vrouwen hun aandeel daarin verdienen als echtgenooten. Dit veronderstelt òf dat de echtgenoot in de positie verkeert van werkgever en de echtgenoote van werknemer, òf dat het huwelijk een vennootschap is en de vrouw een gelijk aandeel neemt in de voortbrenging als de man.
Economische onafhankelijkheid is ten slotte een betrekkelijke toestand. In ruimen zin opgevat zijn alle levende wezens van elkander economisch afhankelijk, de dieren van de planten en de menschen van beide. In engeren zin is het geheele maatschappelijke leven economisch onderling afhankelijk; de mensch brengt collectief voort wat hij onmogelijk afzonderlijk kan voortbrengen. Maar vat men dit begrip zoo eng mogelijk op, dan veronderstelt individueele economische onafhankelijkheid, dat het individu betaalt voor hetgeen het ontvangt, werkt voor wat het krijgt, aan een ander een gelijke waarde geeft voor hetgeen de ander hem geeft. Ik ben afhankelijk van den schoenmaker voor schoenen en van den kleermaker voor kleederen, maar geef ik den schoenmaker en kleermaker genoeg van mijn arbeid als timmerman om de schoenen en kleeren die zij mij geven te betalen, dan behoud ik mijne persoonlijke onafhankelijkheid. Ik heb hun arbeid niet genomen zonder daarvoor iets van mijn arbeid te geven. Zoolang hetgeen ik ontvang betaald is door hetgeen ik geef, ben ik economisch onafhankelijk.
Vrouwen verbruiken economische goederen. Welk economisch product geven zij in ruil voor wat zij verbruiken? De bewering dat het huwelijk een vennootschap is, waarin de twee gehuwde personen zooveel voortbrengen als geen van beiden afzonderlijk kan voortbrengen, kan den toets der kritiek niet doorstaan. Een man die gelukkig is en zonder zorgen, kan meer voortbrengen dan een die ongelukkig en vol zorgen is, maar dit geldt evenzeer van een vader of een zoon als van een echtgenoot. Ontneemt men een man eenige van de voorwaarden waardoor hij gelukkig en zonder zorg is, dan verlamt men, in het algemeen gesproken, zijn ijver. Maar die verwanten die hem gelukkig maken zijn daarom niet zijn arbeids-vennooten en worden niet geacht deel te nemen aan de vermeerdering van zijn inkomen.
Een dankbare belooning voor aangebracht geluk is geen ruilmiddel in een vennootschap. Het gemak dat een man door een vrouw heeft ligt, evenmin als haar zuinigheid en werkzaamheid, in den aard der bedrijfs-vennootschap. Een huishoudster in haar plaats kan even zuinig en even werkzaam zijn, maar zou daarom toch geen deelgenoot zijn. Man en vrouw zijn ware vennooten in hunne onderlinge verplichting tegenover hunne kinderen, – hun gemeenschappelijke liefde, plicht en hulp. Maar een fabrikant die huwt, of een geneesheer, of een advokaat neemt geen deelnemer in zijn zaak, wanneer hij een deelgenoot in zijn ouderschap neemt, tenzij zijne vrouw ook een fabrikant, doctor of advocaat is. Zij kan hem zelfs nog geen goeden raad in zijne zaken geven, zonder oefening en ondervinding. Dat zij haar man, den componist, liefheeft, maakt haar niet bekwaam tot componeeren. Als een man zijn vrouw verliest, dan mag zijn hart breken, maar het bedrijf lijdt er niet onder, tenzij zijn geest ziek wordt door verdriet. Zij is in geen opzicht een arbeids-vennoot, of zij moet kapitaal of ondervinding of arbeid aanbrengen, evenals een man zou doen in dezelfde betrekking. Vele mannen zullen zich eerst zeer ernstig bedenken, voordat zij in een bedrijfs-vennootschap treden met een of andere vrouw, echtgenoote of niet.
Indien dus de vrouw geen werkelijke deelgenoot in zaken is, op welke wijze verdient zij dan van haar man het voedsel, de kleeding, de huisvesting, die zij uit zijn handen ontvangt? Door huiselijke bezigheden, zal onmiddellijk geantwoord worden. Dit is het algemeen vage begrip van deze zaak, – dat vrouwen alles verdienen wat zij ontvangen, en meer zelfs, door huiselijke diensten. Hier komen wij op een zeer praktisch en ten slotte economisch terrein. Ofschoon geen voortbrengers van goederen, dienen zij in het eindproces, bij de bereiding en verdeeling daarvan. Haar arbeid in het huisgezin heeft werkelijk economische waarde.
Een zeker percentgehalte personen die anderen dienen, zoodat die anderen meer kunnen voortbrengen, leveren inderdaad een bijdrage die niet over het hoofd mag gezien worden. Het werk dat de vrouwen in huis doen stelt de mannen zeer zeker in staat, meer goederen voort te brengen dan zij anders konden doen; en in zoo ver zijn vrouwen economische factoren in de maatschappij. Maar aldus ook de paarden. Het werk van de paarden stelt de menschen in staat meer goederen voort te brengen dan zij anders konden doen. Het paard is een economische factor in de maatschappij. Maar het paard is niet economisch onafhankelijk, evenmin als de vrouw. Indien een man met een knecht meer nuttig werk kan verrichten dan zonder knecht, dan doet de knecht nuttig werk. Maar indien de knecht het eigendom van den man is, verplicht wordt dat werk te doen zonder betaling, dan is hij niet economisch onafhankelijk.
Het werk dat de vrouw in het huisgezin verricht, geeft zij als een deel van haar functioneele taak, niet als beroepsbezigheid.
De vrouw van een arm man die in haar klein huisje hard werkt, alles alleen doet voor het huisgezin, of de vrouw van den rijkaard die aardig en bevallig haar paleis bestuurt en de werkzaamheden leidt, beiden hebben aanspraak op behoorlijke betaling voor bewezen diensten.
Als men dezen grondslag aanneemt en daaraan consequent vasthoudt, dan maken huisvrouwen, die door huishoudelijke werkzaamheden haar levensonderhoud verdienen, aanspraak