D'Oliveira Elias

Goethe: Een Levensbeschrijving


Скачать книгу

diens beide dochters zich gelijktijdig in hem verlieven, als de donkere Lucinda, na hem hartstochtelijk gezoend te hebben, een wreeden vloek roept over de vrouw die na haar zijn lippen zal beroeren, dàn leert Wolfgang zijn aantrekkingskracht kennen, en hoedt zich langen tijd een meisje te kussen, – wat hij overigens gaarne doet. Vaak wil men hem, bij het pandverbeuren, er toe dwingen; en manmoedig doet hij zijn uiterste best om 't kussen te ontgaan en toch niet saai te schijnen.

      Thans getuigen zijn Ephemeriden ook weer van zijn weetdorst; hij tracht de overleveringen der alchimisten aan de moderne scheikunde te toetsen, begint belang te stellen in kleurenleer en electriciteit. Salzmann heeft hem aan de studie van de, vroeger verachte, wijsbegeerte gezet. Hij verdiept zich in Thomas à Kempis' middeleeuwsche mystiek, in Voltaire's spotternijen, in Rousseau's zedencitiek. Den oud-Italiaanschen vrijdenker Giordano Bruno kent hij slechts fragmentariesch uit Bayles Dictionnaire, doch hij meent diens natuurlievend pantheïsme diep genoeg te doorgronden om Bayle oppervlakkige uiteenzetting er van te verwijten. Het weinige dat hij van Spinoza weet is tamelijk vreemd aan de volgende, in 't Latijn gestelde aanteekening: "God afgescheiden van de Natuur te bespreken is moeilijk en gevaarlijk; het is alsof wij ons ziel en lichaam afzonderlijk dachten. Wij kennen de ziel slechts door bemiddeling van het lichaam en God bespeuren wij slechts vanuit de natuur; vandaar dat het mij ongerijmd schijnt, van ongerijmdheid te beschuldigen degenen die philosophisch God en de natuur vereenigd begrijpen." —

      Op een tocht door den Elzas bezoekt hij ijzer- en aluinmijnen, glas- en metaalfabrieken en wordt hij geboeid door Romeinsche overblijfselen; "een wonderlijke antieke stemming" overvalt hem; hij zal die later uitwerken in zijn gedicht Der Wanderer, dat rustige gesprek tusschen "den voetreiziger", en de jonge moeder, die te midden van de ruïnes met man en borstkind huist. Zijn belangstelling in mijnwezen en nijverheid heeft zich ontwikkeld uit de belangstelling die hij als kind voelde voor den ambachtsman, diens procédés en maatschappelijke positie; zij zal hem op zijn lateren loopbaan ten nutte komen.

      Nù lijkt zijn leven een sledevaart, schitterend en klingelend, zoo weinig biedend aan het hart als het oogen en ooren veel is. De afwisseling doet vriend Wolf zoo waar besluiten, zijn vakstudie interessant te vinden. Hij legt weldra candidaats-examen af, behoeft nu geen colleges meer te volgen, en gelooft dat hij naarstig aan zijn proefschrift zal gaan werken; – wat geen gemakkelijke taak is, daar de veeleischende vader hem steeds als censor voor oogen staat. Maar het blokken is al weer ten einde.

      Want de tijd begint te komen, dat hij in het zoeken en het streven van zijn tijd een rol zal spelen. Kon hij te Leipzig de literaire meeningen van het gevestigde en het opgroeiende geslacht slechts een zondvloed, een waterstroom, een hopelooze warboel heeten, nu – met zichzelf tot klaarheid gerakend – gaat hij inzien dat zijn tijdgenooten drijven naar het doel dat hij zich heeft gesteld in stilte:

      Eeuwen lang hadden de Duitsche dichters gewerkt naar Fransche voorbeelden en zich gevoegd naar een stel wetten en regelen die noch uit hun gemoed, noch uit den aard des volks ontsproten. Maar daar was Lessing opgestaan en had met zijn kalm snijdende critiek de onnatuur van het Fransche drama blootgelegd; zijn Minna von Barnhelm was het eerste typiesch-Duitsche tooneelspel. Klopstock voltooide geleidelijk zijn Messias en toonde daarmede, hoe ver de zuivere phantasie van een vroom gemoed reikt. Daar was de eigenaardige Hamann "de magiër van het noorden" (als verre voorlooper van den zaaienden Multatuli uit de "Ideeën" te karakteriseeren) die zijn bezwaren tegen den geest des tijds niet als voltooid systeem tot uiting bracht, doch als "brokjes, kruimpjes, grillen", als vele pittige zaden, die op goedvoorbereiden bodem welig moesten tieren. De poëzie – dus beweerde hij in allerlei toonaard – is de moedertaal der menschheid geweest; zij zoekt haar kracht niet in het zorgvuldig volgen van een voorbeeld, maar wortelt in den dichter aangeboren neigingen: "het oorspronkelijk genie". En heel uit de hoogte sprak de geleerde Kant het woord dat het wetenschappelijk denken bevrijdde uit den dwang eener pedante, formalistische logica. Hij maakte het levende denken weer tot maatstaf van de waarheid; hij leerde dat de aangeboren grondbegrippen van het Ik de natuur eigenlijk maken tot wat zij ons toeschijnt te zijn; hij rukte het gebiedende "Du sollst" – Gij moet! – naar voren, het onontkoombare plichtsgevoel; en hij vestigde aldus – naar men meende – hetgeen de jongeren "de rechten van het Ik" noemden, tegenover de bemoeizucht van overgeleverde kunst- en zedewetten.

      Nu groeit echter jong Duitschland op in een maatschappij welke bureaucratische sleur boven persoonlijk initiatief stelt. In zulk een maatschappij kan de mensch wel zijn broodwinning zoeken, als het moet, maar geenszins de bevrediging van zijn hoogere ideëele behoeften. Men richt daarom zijn energie niet hoofdzakelijk op het practische leven, doch op een kunststreven dat deze behoeften moet bevredigen en het gemis aan actie moet vergoeden. Zooals het meer gaat, wanneer het lang achtereen vrede is geweest en geen gemeenschappelijk gevaar de noodzakelijkheid van den staatsdwang doet voelen: een bijna ziekelijk verlangen naar "de vrijheid", d. i. de individueele vrijheid, maakt zich meester van de daadlooze jongelingschap. Alle maatschappelijke instellingen – van de huwelijkswetten tot de spellingsregelen – worden scherpzinnig overdacht en eigenmachtig verkracht. Doch – in weerwil van al zijn idealen geldt het individu slechts een onbeteekenend, onopgemerkt deeltje van een muffe samenleving! Welaan, het trachtte zich voor deze vernedering schadeloos te stellen met het verregaande meegevoel van gelijkgestemde zielen, die zich in deugd- en boetebonden vereenigen. De vriendschap, de "echt van twee geesten", verklaart men heilig. En dan: staat men niet door zijn "oorspronkelijk genie" in verbinding met de grootsche natuur, die een openbaring is van het Goddelijke? Terug dus naar de Natuur, klinkt de strijdkreet; en: Dichtung ist Action! Waar nuchtere systeem-wetenschap te kort schiet, daar ontsluit het oorspronkelijk genie het rijk van het geweldige, het ongrijpbare, het half-duistere, het sombere, het maanlicht-sentimenteele, "dat geen verstand bereiken kan". De kunstenaar moet dit echt-Duitsche Ahnungsvolle absoluut onbevangen weergeven; en dus doende voert hij oppositie tegen de maatschappij en de philisters. Men weet wel dat de kunstregels hun nut hebben, en dat hij die ze eerbiedigt nooit iets onverdragelijks, onbeholpens zal voortbrengen; doch men vreest dat ze het natuurgevoel zullen verstikken, en daarom: Weg met de regels! De stem des dichters klinke niet als een nuchter gesprek en ook niet als het hinkelend ratelen van een gezwollen Franschman, die een Grieksch tragedist poogt na te bootsen. Neen, hij die het Geweldige wil zeggen, hij zoeke zijn glorie in een "geestdriftig stamelen"… Terug naar de natuur! Nu eens wordt het in aanbidding gefluisterd door een teeder jongeling; dan weer wordt het bachantiesch uitgebruld bij heete drinkgelagen. Maar: "Niets kan rijpen zonder gisting" pleit Klinger, de auteur van het onbeteekenende drama dat den veelzeggenden titel "Wirwarr" draagt, welke titel later veranderd werd in "Sturm und Drang", een naam die jong Duitschland zich gaarne toeëigent.

      De 26-jarige Herder – in wien de systeemhaat van zijn leermeester Hamann en diens liefde voor het profetische, donkere, diepe een harmoniesch geheel vormen met een critischen zin als die van Lessing, en de zwierigheid van een Klopstock – is de voorganger van de revolutionaire beweging. Nauwelijks worden zijn eerste boeken bekend, of een goedgeleide laster-campagne noopt hem zijn eigen werk te verloochenen; hij neemt zich voor, niets meer te schrijven of het moet den gedachtenschat van de menschheid verrijken. Na een tijdlang in het ondermijnde Frankrijk te hebben gezworven, richt hij zich naar Straatsburg om er een oogoperatie te ondergaan.

      Hij komt er juist op een tijdstip dat de jonge Goethe kan profiteeren van zijn rijper inzicht; om hem voorbij te streven en ongewild hem te verdringen uit het leiderschap. Dit is in Goethes carrière een van die wonderlijke toevalligheden, die hem doen spreken van zijn verbond met God.

      Hij hoort fluisteren dat Herder in Straatsburg is en als hij een vreemd geestelijke met een mantel, waarvan de beide punten in zijn broekzakken steken, de trap naar de herberg "Zum Geisten" ziet opgaan, denkt hij: Dit moet Herder zijn! en begint een gesprek. Hij maakt door zijn beleefde openhartigheid op den aanvoerder van jong Duitschland een prettigen indruk en hij zal behooren tot de weinigen, die hem gedurende zijn ziekte dagelijks gezelschap houden. Wolfgang heeft zooveel medische kennis opgedaan, dat hij de operatie kan bijwonen en als verpleger goede diensten bewijst. De lijder staat op het punt te trouwen: hij is week gestemd en vol verwachting, hij toont zich van de goedmoedige zijde en luistert geduldig naar de voorlezing van "Die Mitschuldigen", op welk blijspel vriend Wolf nog steeds trotsch