eede verzameling
XXXV.
De kleermaker in den hemel
Het gebeurde eens op een mooien dag, dat de lieve God zich in den Hemeltuin een beetje wilde vertreden; hij nam alle apostels en heiligen meê, en niemand bleef meer in den Hemel, dan de heilige Petrus alléén. De Heer had hem bevolen, in zijn afwezigheid niemand binnen te laten, en Petrus stond dus aan de deur en hield de wacht. Na een poosje werd er geklopt. Petrus vroeg: »wie is daar? en wat wil je?« En een schrille stem antwoordde: »ik ben een arme, eerlijke kleermaker, die vraagt om binnen gelaten te worden.«
»Jawel, eerlijk!« zei Petrus, »zooals de dief aan den galg! Je hebt lange vingers gemaakt en de menschen hun goed verdonkeremaand; je komt niet in den Hemel; de Heer heeft mij verboden iemand binnen te laten terwijl Hij weg is.« »Wees toch barmhartig!« riep de kleermaker; »ik hink en ik heb blaaren aan mijn voeten van den langen weg hierheen, ik kon onmogelijk weer omkeeren! laat mij toch binnen; ik zal al het nare werk doen: ik zal de kinderen dragen, de luiers spoelen, de banken waar ze op gespeeld hebben weêr schoonmaken, en hun gescheurde kleêren verstellen.« De heilige Petrus kreeg meêlijden en deed voor den manken kleermaker de deur open, juist zóóver dat hij er met zijn scharminkelige lijf net door kon kruipen. Hij moest in een hoekje achter de deur gaan zitten en zich heel koest houden, dat onze lieve Heer hem, als Hij terugkwam, niet zou merken, en boos worden. De kleermaker deed wat hem gezegd werd; maar toen de heilige Petrus even naar buiten ging, stond hij op en ging nieuwsgierig in alle hoeken en gaten van den Hemel rondkijken om het terrein op te nemen. Zoo kwam hij op een plein; daar stonden een heeleboel mooie en kostbare stoelen, en in het midden een geheel gouden zetel, die met schitterende edelsteenen was bezet. Hij was ook veel hooger dan de andere stoelen, en er stond een gouden voetebankje voor. Dat was de stoel waarop onze Heer zat als Hij thuis was, en van waar Hij alles zien kon wat er op aarde voorviel. De kleermaker bleef een heelen tijd naar den stoel staan kijken, want die beviel hem nog veel beter dan al het andere. Eindelijk kon hij zijn neuswijsheid niet meer betoomen en klom op den stoel en ging er op zitten. Toen zag hij alles wat op aarde gebeurde, en hij bemerkte een oude, leelijke vrouw, die bij een beek stond te wasschen en stilletjes twee doeken op zij legde. De kleermaker maakte zich daarover zóó woedend dat hij het gouden voetebankje oppakte, en het naar de aarde smeet, naar de oude diefegge. Maar hij kon het bankje niet meer terug halen, en daarom sloop hij stilletjes van den stoel weg en ging weer op zijn plaatsje achter de deur zitten, met een onnoozel bakkes.
Toen onze Heer en Meester nu met zijn hemelsch gevolg weer terugkwam, merkte Hij wel niets van den kleermaker achter de deur, maar toen Hij zich op Zijn troon zette, miste hij het voetebankje. Hij vroeg aan den heiligen Petrus, waar toch het voetebankje was, maar die wist het niet. Toen vroeg hij of Petrus iemand had binnengelaten.
»Ik weet niemand,« zei Petrus, »die hier geweest is, behalve een manke kleermaker, die nog achter de deur zit.« Toen liet de Heer den kleermaker voor zich komen, en vroeg hem of hij het bankje had weggenomen, en wat hij er mee gedaan had.
»O, Heer!« riep de kleermaker verheugd, »ik heb het in boosheid naar de aarde naar een oud wijf gesmeten, die ik bij het wasschen twee doeken zag stelen.«
»O, jou oolekert!« zei de Heer, »als ik wou recht doen, zooals jij recht deed, wat denk je dan, dat er gebeurd zou zijn? Dan had ik al lang geen stoelen en banken en voetebankjes, niet eens een oude pook of tang meer, want alles zou naar de zondaars zijn gegooid. Nu kun je niet meer in den Hemel blijven, maar moet de poort weer uit en zien waar je terecht komt. Hier zal niemand straffen, dan ik de Heer, alléén!«
Petrus moest den kleermaker weer uit den Hemel brengen, en omdat zijn schoenen waren stuk geloopen, en zijn voeten vol blaâren, nam hij een stok in de hand, en ging naar wachteenbeetje waar de brave soldaten zitten en pleizier maken.
XXXVI.
Tafeltje dek je, Goudezel, en Knuppel uit de zak
Lange jaren geleden, was er een kleermaker, die drie zoons had, en maar één enkele geit. Maar die geit die hen allemaal met haar melk moest onderhouden, had goed voeder noodig en werd alle dag naar buiten gebracht om te grazen; dat deden de zoons om de beurt. Eens bracht de oudste haar op het kerkhof, waar gras en kruid zoo welig groeide, en liet haar daar grazen en rondspringen. ’s Avonds toen het tijd was om naar huis te gaan vroeg hij:
»Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad, – mè, mè!«
»Kom dan maar meê naar huis,« zei de jongen, nam haar aan het touw, en bracht haar naar den stal, daar bond hij haar vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg voêr gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, ze lust geen blad!« Maar de vader wôu zichzelf overtuigen, en ging naar den stal; hij aaide het lieve dier, en vroeg: »Geitje, ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad,
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
»Wat moet ik hooren!« riep de kleermaker, en hij liep naar den jongen: »jou leugenaar, je hebt haar honger laten lijden!« en in zijn boosheid nam hij de el van den spijker, en joeg den jongen het huis uit.
Den volgenden dag was het de beurt van den tweeden zoon; hij zocht een plaats op, waar veel gras en kruiden groeiden, en de geit vrat de heele plek glad af. ’s Avonds toen hij naar huis woû, zei hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad – mè, mè!«
»Kom dan maar meê,« zei de jongen, en hij leidde haar naar huis en bond haar in den stal vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg te eten gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, zij lust geen blad.« Maar de kleermaker wilde het daar niet op aan laten komen, ging naar den stal en vroeg: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad,
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
»Die goddelooze booswicht!« schreeuwde de kleermaker, »zoo’n braaf dier te laten verhongeren!« Hij liep naar boven en ranselde den jongen met de el het huis uit.
Nu kwam de beurt aan den derden zoon; die woû eens erg zijn best doen, en zocht struiken op, met malsch frisch groen, en daar liet hij de geit van eten. ’s Avonds toen hij naar huis wilde, vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad – mè, mè!«
»Kom dan maar meê naar huis,« zei de jongen, bracht haar naar den stal en bond haar vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, ze lust geen blad.«
De kleermaker vertrouwde de zaak niet, hij ging naar de geit en vroeg: »Geitje ben je wel zat?« Het boosaardige dier antwoordde:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
»O, zulk boos gebroed!« riep de kleermaker, »de een nog gewetenloozer dan de andere. Jelui zult mij niet langer voor den gek houden!« en hij vloog woedend de trap op en striemde den armen jongen zoo geweldig met de el over den rug, dat hij het huis uitliep.
Nu was de oude kleermaker met de geit alléén. Den volgenden morgen ging hij in den stal, liefkoosde de geit en sprak: »Kom mijn lieve beestje, nu zal ik je zelf laten grazen.« Hij nam haar aan het touw, en bracht haar bij groene hagen en bij alles wat geiten graâg hebben. »Zoo, nu kun je eens recht je genoegen eten,« zei hij, en liet haar weiden tot den avond. Toen vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde:
»Ik ben zoo zat,
Ik lust geen blad – mè, mè!«
»Kom