stal en bond haar vast. Bij het heengaan keerde hij zich nog eens om en zei: »Nu heb je je toch eindelijk eens zat gegeten.« Maar de geit maakte het niet beter dan te voren en riep:
»Ik ben niet zat,
’k Heb niets gehad,
Ik sprong maar op de graven rond,
Waar ik geen enkel blaadje vond – mè, mè!«
Toen de kleermaker dat hoorde, schrikte hij en begreep, dat hij zijn drie zoons onschuldig verstooten had. »Wacht maar, ondankbaar schepsel!« riep hij, »wegjagen alléén is geen straf genoeg, ik zal je zóó teekenen, dat je je bij geen eerlijken kleermaker meer kunt laten zien,« en in een vaart liep hij de trap op, haalde zijn scheermes, zeepte de geit haar kop in en schoor dien zoo glad als zijn vlakke hand. En omdat de el nog te veel eer zou geweest zijn, haalde hij de zweep, en sloeg er zoo geducht op los, dat zij zich met groote sprongen wegmaakte.
Toen de kleermaker nu zoo eenzaam en verlaten thuis zat, verviel hij in groote treurigheid en had graâg zijn zonen weêr terug gehad, maar niemand wist, wat er van hen was geworden. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan; hij werkte daar vlijtig, en toen zijn tijd om was, schonk zijn patroon hem een tafeltje, dat er heel gewoon uitzag en ook van geen bijzondere houtsoort gemaakt was; maar het had een goede eigenschap. Als men het neêrzette, en dan sprak »tafeltje dek je,« dan was het brave tafeltje op eens met een zuiver wit lakentje gedekt; er stond een bord op met mes en vork er naast, en zooveel schalen met gezoden en gebraden als er maar op konden. Ook fonkelde er een groot glas met rooden wijn, dat het je hart goed deed.
De jonge gezel dacht: »Daaraan heb ik voor mijn leven genoeg!« en hij trok vroolijk er mee de wereld rond; of een logement goed of slecht was, kwam er voor hem niet op aan, en als hij lust had bleef hij ook wel buiten op het veld of in een bosch; daar zette hij zijn tafeltje voor zich en zei: »tafeltje dek je« en dan had hij alles wat zijn hart begeerde. Ten laatste dacht hij dat hij naar zijn vader terug wilde gaan; de boosheid zou wel voorbij zijn en met zijn tafeltje zou hij zeker vriendelijk ontvangen worden. Nu gebeurde het, dat hij op weg naar huis ’s avonds in een logement kwam, dat overvol was van gasten; zij heetten hem welkom en noodigden hem zich bij hen te zetten en meê te eten, want anders zou hij moeite hebben nog iets te krijgen. »Neen,« zei de meubelmaker, »om dat beetje eten moeten wij elkaar niet aankijken, wees jelui liever mijn gasten.« Zij lachten en hielden hem voor een grappenmaker. Maar hij zette zijn houten tafeltje midden in de kamer en sprak: »tafeltje dek je.« Oogenblikkelijk was het met spijzen bezet, zoo lekker, dat de waard ze hem nooit zoo had kunnen voorzetten, en de heerlijke geur drong de gasten aangenaam in den neus. »Toegetast, lieve vrienden!« sprak de meubelmaker, en toen zij zagen, dat het goed gemeend was, lieten zij zich geen tweede maal nooden, schoven bij, namen hunne messen en spraken alles dapper aan. Maar het meest verbaasde het hun, dat een leeggegeten schotel dadelijk weer met een volle verwisselde. De kastelein stond in een hoek toe te kijken; hij wist niet wat hij er van zeggen zou, maar hij dacht: »Zoo’n kok zou in mijn zaak goed te pas komen!«
De meubelmaker en zijn gezelschap waren vroolijk tot diep in den nacht, maar eindelijk legden zij zich toch te slapen; de jonge gezel ging ook naar bed, en zijn toovertafeltje zette hij tegen den muur. Doch de waard kon niet tot rust komen, hij dacht, dat hij op den rommelzolder een oud tafeltje staan had, dat er juist zoo uitzag; hij haalde het voor den dag en ruilde het voor het toovertafeltje. Den volgenden morgen betaalde de meubelmaker zijn nachtverblijf, nam zijn tafeltje en merkte niet, dat het een ander was; zoo ging hij op weg. ’s Middags kwam hij bij zijn vader aan, die hem met groote vreugde ontving! »Wel, lieve zoon, en wat heb je geleerd?« »Vader, ik ben meubelmaker geworden.« »Een goed handwerk,« zei de vader, »en wat heb je van je reis meêgebracht.« »Vader, het beste wat ik heb meêgebracht, is dit tafeltje.« De kleermaker bekeek het eerst en zei: »Dat is anders geen meesterstuk, het is een oud, slecht tafeltje.« »Maar het is een Tafeltje dek je,« zei de zoon, »als ik het neerzet en zeg dat het zich dekken moet, dan staan er in eens de heerlijkste gerechten op, en wijn er bij, dat het je hart verkwikt. Noodig alle familie en vrienden maar eens uit, dan kunnen zij zich heerlijk te goed doen, want het tafeltje verzadigt hen allemaal.« Toen nu het gezelschap bijeen was, zette hij het midden in de kamer, en zei »tafeltje dek je.« Maar er kwam geen beweging in het tafeltje, het bleef zoo leeg als iedere andere tafel, die geen menschentaal verstaat. Toen begreep de arme gezel dat het tafeltje verruild was, en hij schaamde zich, dat hij daar voor leugenaar stond; de gasten lachten hem uit en ongegeten en ongedronken moest men weêr naar huis. De vader haalde zijn lappen weêr voor den dag en snijderde verder, en de zoon moest een patroon zoeken.
De tweede zoon was bij een molenaar aangeland, en ging bij hem in de leer. Toen zijn jaren om waren, zei de baas: »Omdat je zoo goed je best gedaan hebt, krijg je een ezel van mij; maar een bijzondere ezel, hij trekt niet voor den wagen en draagt geen zakken.« »Maar waar is hij dan goed voor?« zei de jongen. »Hij spuwt goud,« antwoordde de molenaar; »als je een doek onder hem uitspreidt en je zegt: »Brikklebrit,« dan spuwt het brave dier goudstukken uit, van voren en van achteren. »Dat is een goed ding!« zei de jongen; hij bedankte zijn baas en trok de wereld in. Als hij geld noodig had, dan zei hij »brikklebrit,« tegen zijn ezel en het regende goudstukken; alles wat hij dan nog te doen had was ze op te rapen. Waar hij kwam was het beste hem pas goed genoeg, en hoe duurder hoe liever zelfs, want hij had altijd een vollen buidel.
Toen hij een tijdje in de wereld had rondgekeken, dacht hij: »ik moet nu mijn vader gaan opzoeken, boos zal hij wel niet meer zijn en met mijn ezeltje zal hij mij zeker goed ontvangen.«
Op zijn weg naar huis, gebeurde het, dat hij zijn intrek nam in hetzelfde logement, waar het tafeltje van zijn broer verruild was. Hij leidde zijn ezel aan de hand en de kastelein wilde het dier van hem afnemen en naar den stal brengen; maar de jonge gezel sprak: »Doe geen moeite, ik zal mijn ijzer-schimmel wel zelf wegbrengen en vastbinden, want ik moet weten, wat er met hem gebeurt.« Dat vond de waard vreemd, en hij dacht, iemand, die zelf voor zijn ezel wou zorgen, zou wel niet veel te verteren hebben; maar toen de vreemde een paar goudstukken uit zijn zak haalde, en verzocht daar wat goeds voor zijn avondmaal voor in te slaan, zette hij groote oogen op, en ging zelf om het beste te halen, wat er te krijgen was. Na den maaltijd vroeg de gast wat hij schuldig was; de kastelein schreef met dubbel krijt, en zei, dat er nog een paar goudstukken bij moesten. De jongen greep in zijn zak, maar zijn goudstukken waren op. »Wacht een oogenblikje, kastelein,« zei hij, »ik zal even geld gaan halen,« en hij ging, maar nam het tafellaken meê. Daar begreep de waard niets van, en hij sloop hem nieuwsgierig achterna. De gast had de staldeur gegrendeld, en daarom keek hij door een reet. De vreemde spreidde het tafellaken onder den ezel en riep: »Brikklebrit!« en oogenblikkelijk begon den ezel goud te spuwen, van voren en van achteren, dat het wel een regen van goud leek. »Te deksel!« dacht de waard, »dat goud wordt vlug gemunt! Zoo’n geldbuidel was nog eens de moeite waard.«
De gast betaalde de rekening en legde zich te slapen, maar de kastelein ging ’s nachts stilletjes in den stal, bracht den muntmeester weg en bond een anderen ezel in zijn plaats vast. Den volgenden ochtend in de vroegte, trok de gezel met zijn ezel af en dacht, dat hij zijn goudezel had. ’s Middags kwam hij bij zijn vader aan; die was blij hem terug te zien en nam hem gaarne op. »Wat ben je wel geworden, lieve zoon?« vroeg de oude. »Een molenaar, vader.« »En wat heb je van je reis meegebracht?« »Niets anders dan een ezel.« »Ezels zijn hier genoeg,« zei de vader, »dan had ik toch nog liever een flinke geit gehad.« »Ja,« zei de zoon, »maar het is geen gewone ezel, het is een goudezel; als ik zeg: »brikklebrit,« dan spuwt het goede dier een heel laken vol met goudstukken; laat al de familie maar bij elkaar roepen, dan maak ik ze allemaal rijk.«
»Daar ben ik voor te vinden,« zei de kleermaker, »dan heb ik mij met de naald niet meer af te tobben,« en hij sprong op, en ging zelf de familie bij elkaar roepen. Toen ze allen bijeen waren, zei de molenaar hun ruimte te maken; hij spreidde zijn laken uit en bracht den ezel in de kamer.
»Let nu op,« zei hij; »brikklebrit!« maar wat er viel leek niets op goudstukken, en het bleek, dat het dier niet in die kunst thuis was; zoo ver kon iedere ezel het ook niet brengen. Toen zette de arme molenaar een lang gezicht en begreep dat hij bedrogen was; en hij vroeg excuus aan zijn familieleden, die even arm weêr weg gingen als zij gekomen waren. En er zat niets anders op, dan dat de oude de naald weêr ter hand nam en de jongen zich bij een