Братья Гримм

Sprookjes: Tweede verzameling


Скачать книгу

haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhout met knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.

      Derde Sprookje

      Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als ’t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:

      »Ik ben wel zoo oud

      Als het Westerwoud,

      Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«

      en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.

      XL.

      De Rooverbruigom

      Er was eens een molenaar, die had een mooi dochtertje en toen zij was opgegroeid, had hij haar graâg verzorgd en goed getrouwd, en hij dacht: »als er een fatsoenlijke vrijer komt en haar ten huwelijk vraagt, zal ik haar geven.« Niet lang daarna kwam er een vrijer; hij scheen heel rijk te zijn en de molenaar had niets op hem aan te merken, daarom gaf hij hem zijn dochter. Maar het meisje had hem niet recht lief, zooals een bruid haar bruigom moet liefhebben; zij had geen vertrouwen in hem, en zoo dikwijls zij hem aanzag of aan hem dacht, griezelde zij. Eens zei hij tot haar: »Je bent mijn bruid en je komt mij nooit eens bezoeken.« Toen antwoordde het meisje: »Ik weet niet waar je woont.« Zij zocht uitvluchten en meende, dat zij den weg niet zou vinden. Maar de bruigom zei: »den volgenden Zondag moet je bij mij komen; de gasten zijn al genood, en ik zal asch strooien, dat je den weg door het bosch kunt vinden.« Toen het Zondag was en het meisje op weg zou gaan, werd zij zoo angstig, waarom wist zij zelf niet, en zij stopte haar beide zakken vol met erwten en boonen. In het bosch vond zij de asch, die haar den weg zou aanwijzen; die volgde zij; maar bij iederen stap gooide zij rechts en links een paar erwten of boonen. Zij moest den heelen dag loopen en eindelijk kwam zij aan een huis, dat midden in het allerdonkerste bosch stond. Het huis beviel haar niet, het zag zoo somber en ongezellig. Zij ging binnen, maar er was niemand en alles was stil. Plotseling riep een stem:

      »Keer om, keer om, gij jonge bruid,

      Gij zijt hier in een roovershuis!«

      Het meisje keek om; de stem kwam van een vogel, in een kooi aan den muur; en hij riep weer:

      »Keer om, keer om, gij jonge bruid,

      Gij zijt hier in een roovershuis!«

      Maar de schoone bruid ging verder, van de eene kamer in de andere, door het heele huis; alles was leeg, geen menschenziel was er te vinden. Eindelijk kwam zij ook in den kelder; daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. »Kunt ge mij niet zeggen, of mijn bruidegom hier woont?« vroeg het meisje. »Ach, arm kind, waar ben je ingekomen! het is hier een roovershol! Je gelooft, dat je een bruid zijt en spoedig bruiloft zult houden, maar je bruiloft zul je houden met den dood. Je bruidegom wil je dood maken. Ik heb hier een groote ketel met water moeten opzetten en als ze je in hun macht hebben, hakken ze je zonder medelijden in stukken, en koken en eten je, want het zijn menscheneters. Als ik mij niet over je erbarm en je red, dan ben je verloren.«

      Toen moest het meisje achter een groot vat wegkruipen. »Wees nu zoo stil als een muisje,« zei de oude, »beweeg je niet, want dan is het met je gedaan. Van nacht als de roovers slapen, zullen wij ontvluchten, want ik heb al lang op een gelegenheid gewacht.« Zij verstopte het meisje achter het vat, en nauwelijks was dat gebeurd, of de goddelooze troep kwam naar huis. Zij sleepten een andere jonkvrouw meê en waren dronken, en op haar schreien en jammeren sloegen zij geen acht. Zij gaven haar wijn te drinken, drie volle glazen, een glas witte, een glas roode en een glas gele, daarvan barstte haar hart. Zij trokken haar toen haar kleeren af, legden haar op een tafel, hakten haar schoon lichaam in stukken en strooiden er zout over. De arme bruid achter het vat sidderde en beefde, want zij zag wel, dat haar hetzelfde lot was toegedacht. Een van de roovers bemerkte aan de pink van de vermoorde, een gouden ring, en toen die er niet gemakkelijk afging, nam hij een bijl en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte en viel de bruid in den schoot.

      De man nam een licht en zocht, maar kon hem niet vinden. Toen zei een ander. »Heb je al achter het groote vat gezocht?« »Kom,« zei de oude vrouw, »ga nu eten en wacht maar met zoeken tot morgen, die vinger loopt niet weg.« »De oude heeft gelijk!« riepen de roovers, ze zochten niet langer maar gingen zitten om te eten, en de oude druppelde een slaapdrank in hun wijn, zoodat ze al heel gauw lagen te slapen.

      Toen de bruid hen hoorde snorken, kwam zij van achter het vat te voorschijn en moest over de slapende roovers heenstappen; ze lagen op een rij, en ze had grooten angst, dat zij op hen trappen zou, en hen wakker maken. Maar God hielp haar, dat zij er gelukkig over heen kwam, en de oude vrouw ging met haar naar boven en opende de deuren, en zij vluchtten zoo gauw zij konden uit het roovershol weg. De asch had de wind weggewaaid, maar de erwten en boonen waren ontkiemd en opgegroeid, en wezen in den maneschijn den weg. Zij liepen den ganschen nacht en ’s morgens kwamen zij in den molen aan. Toen vertelde het meisje haar vader alles wat er gebeurd was.

      Op den dag, die voor de bruiloft bepaald was, verscheen de bruigom; de molenaar had alle familie en vrienden uitgenoodigd. Toen zij aan tafel zaten, werd ieder opgegeven iets te vertellen. De bruid zat stil; zij sprak niet. Toen zei de bruigom: »wel, liefste, weet je niets? Vertel toch ook eens wat.« Zij antwoordde: »Dan zal ik een droom vertellen. Ik ging alléén door een bosch en kwam eindelijk aan een huis; er was niemand in, maar aan den muur hing een kooi met een vogel. De vogel riep:

      »Keer om, keer om, gij jonge bruid!

      Gij zijt hier in een roovershuis!«

      en hij riep het nog eens. Mijn lief, het was maar een droom. Toen ging ik door alle kamers; zij waren alle leeg, en het was er zoo akelig; eindelijk ging ik ook in den kelder. Daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. Ik vroeg: »woont mijn bruidegom in dit huis?« Zij antwoordde: »och arm kind je bent in een roovershol, je bruidegom woont hier, maar hij wil je dooden en in stukken hakken, en dan koken en opeten.« Mijn lief, het was maar een droom. Maar de oude vrouw verstopte mij achter een groot vat, en nauwelijks was ik daar weggekropen of de roovers kwamen thuis, zij sleepten een jonkvrouw meê en gaven haar drieërlei wijn te drinken, witte, roode en gele, daarvan barstte haar hart. Mijn lief, het was maar een droom. Toen trokken zij haar kleeren af, en hakten op een tafel haar schoon lichaam in stukken, en zij bestrooiden haar met zout. Mijn lief, het was maar een droom. En een van de roovers zag, dat er aan de pink nog een ring zat; hij ging er moeielijk af en toen nam hij een bijl, en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte, en viel achter het groote vat en viel mij in den schoot. En hier is de vinger met den ring.« En toen zij dat zeide haalde zij den vinger met den ring voor den dag en liet hem de aanwezigen zien.

      De roover was krijtwit geworden bij het vertellen en nu sprong hij op en wilde ontvluchten; maar de gasten hielden hem vast, en leverden hem over aan het gerecht. Toen moest hij met zijn geheele bende voor zijn schanddaden terecht staan.

      XLI.

      Mijnheer