tot een beroemd dokter. Als je een zieke moet genezen, zal ik je verschijnen; sta ik aan het hoofdeneinde van den zieke, dan kun je veilig zeggen, dat je hem genezen zult, en je geeft hem van dit kruid, dan wordt hij beter; maar sta ik aan het voeteneind, dan behoort hij mij, en dan moet je zeggen, dat er geen hulp voor hem is, en dat alle dokters van de wereld hem niet redden kunnen. Maar pas op, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, want dan zou het slecht met je afloopen.«
Het duurde niet lang of de jongen was de beroemdste arts van de wereld. »Als hij een zieke alléén maar aanziet, dan weet hij al hoe het staat, of hij genezen kan, of sterven moet,« zoo sprak men over hem, en van heinde en ver kwamen de menschen hem af halen om hunne zieken te bezoeken, en zóóveel goud kreeg hij, dat hij spoedig een rijk man was. Nu gebeurde het, dat de koning zwaar ziek werd; de dokter werd geroepen en moest zeggen of genezing mogelijk was. Toen hij bij het bed kwam, stond de dood aan het voeteneind, en er was voor den koning geen kruid meer gewassen. Toen kreeg de dokter den inval of hij den dood niet eens te slim af kon zijn, hij was toch zijn peet, en zou het voor één enkelen keer wel door de vingers zien, als hij een loopje met hem nam. Hij nam dus den zieke op en legde hem andersom, zoodat de dood nu bij zijn hoofd kwam te staan. Daarna gaf hij hem van het kruid, en de koning werd langzamerhand beter. Maar de dood kwam bij den dokter, en keek duister en toornig en dreigde hem met den vinger: »Déze keer zal ik het nog laten gaan, omdat je mijn peetekind zijt, maar waag je het nog eens mij te bedriegen, dan neem ik jezelf meê.«
Kort daarop bezocht een zware ziekte ’s konings dochter. De oude koning schreide dag en nacht, dat zijn oogen door een nevel zagen, en hij liet bekend maken, dat hij, die haar van den dood redden zou haar gemaal zou worden en de kroon erven.
Toen kwam de dokter aan het ziekbed, en zag den dood aan haar voeteneind. Hij had zich de waarschuwing van zijn peet moeten herinneren, maar de schoonheid van de prinses overweldigde hem zóózeer, dat hij alle denken liet varen. En hoe toornig de dood hem aanzag en dreigde met de vuist, hij veranderde toch de ligging van de zieke en gaf haar van het kruid, en het leven begon zich weêr in haar te roeren. Maar de dood, die zich ten tweeden male in zijn recht bedrogen vond, trad op den dokter toe: »nu is het jouw beurt,« en hij pakte hem met ijskoude hand en bracht hem in een onderaardsche grot. Daar brandden duizende en duizende lichten, groote en minder groote, en kleine, in onafzienbare rijen. Ieder oogenblik doofden er eenige uit en andere vlamden weêr op, dat het scheen of de lichtjes in aanhoudende wisseling dansten. »Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen. De groote behooren aan kinderen, de mindergroote aan gehuwden in hun besten tijd, de kleine behooren aan grijsaards. Maar, soms hebben ook kinderen en jonge lieden een klein lichtje.« De dokter vroeg naar zijn eigen levenslicht. De dood wees op een klein, even nog opflikkerend vlammetje, dat bezig was uit te dooven, en zeide: »Zie dat is het.« »Ach mijn goede peet!« sprak de jongeling, »wees toch lief, en ontsteek een nieuw licht voor mij, dat ik het leven nog genieten kan, en Koning worden en de gemaal van de schoone prinses!« »Dat kan ik niet,« antwoordde de dood, »eerst moet het uwe zijn uitgedoofd, voor er een nieuw kan branden.« »Zet dan een nieuw op het oude, dat het blijft doorbranden als het zou uitdooven.« De dood hield zich of hij zijn wensch zou vervullen, en haalde een nieuw groot licht; maar bij het inzetten, deed hij opzettelijk of hij zich vergiste, om zich te wreken, en het stukje viel en doofde uit. Toen zakte de dokter in één en was nu zelf in handen van den dood.
XLV.
Hoe Duimpje op reis ging
Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijde wereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!»
»Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit.
Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo’n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen de schildwacht hem bemerkte: »Wat kruipt daar voor een akelige spin!« zei hij tegen zijn kameraad, »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer.
Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden, open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.«
Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof ’t zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die hen hoorde komen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in ’t ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurde hij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in ’t geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij:
»Strip, strop, strol,
Is de emmer haast vol?«
Maar