u wel, juffer,« zei de vos, »wat doet vrouw Vos?« De meid antwoordde:
»Op haar kamer zit ze maar,
Met de handen in het haar,
En zij schreit haar oogen rood,
Want mijnheer de vos is dood.«
»Ga haar dan zeggen, juffer, dat er een jonge vos is, die graâg met haar trouwen woû.« »Goed jongeheer.»
Toen ging poesje trip, trap,
Sloeg de deuren klip, klap,
»Vrouw vos is u daar wel?«
»»Och ja, mijn poesjenel!««
»Een vrijer is gekomen,»
»»Heb j’m goed opgenomen?««
»Heeft hij ook wel negen zulke mooie pluimstaarten als mijn zalige heer Vos?« »O, neen,« zei het poesje, »hij heeft er maar één.« »Dan wil ik hem niet hebben.»
Juffer poes ging naar buiten en stuurde den vrijer de laan uit. Heel spoedig daarop werd er weêr geklopt; er was weêr een andere vos voor de deur, die om vrouw Vos kwam vrijen. Hij had twee staarten, maar het ging hem niet beter dan den eersten. Toen kwamen er weer anderen, ieder met een staart meer; zij werden allemaal afgewezen; maar eindelijk kwam er een, die had negen staarten precies zooals de zalige heer Vos. Toen de weduwe dat hoorde, zeide zij heel verheugd tegen het poesje:
»Nu poorten en deuren opensluiten,
En smijt wij den ouden heer Vos naar buiten,«
Maar toen de bruiloft zou beginnen begon ook de oude heer Vos te bewegen, en strafte het heele zootje duchtig af; maar vrouw Vos joeg hij de deur uit.
Tweede Sprookje
Toen de oude heer Vos dood was, kwam de wolf als vrijer en klopte aan de deur, en de kat die dienstmeisje was bij vrouw Vos, deed open. De wolf groette en zei:
»Dag vrouw poes van schuiermaar,
Zit je nu alléén daar?
Wat voor lekkers maak je klaar?«
De kat antwoordde:
»’k Drink mijn melk en bak mijn brood,
Is mijnheer te gast genood?«
»Dat niet juffer poes, is vrouw Vos niet thuis?«
»Zij zit op haar kamer in zorg en nood,
Want mijnheer de Vos is dood!«
De wolf antwoordde:
»Wil zij soms een anderen man,
Laat ze gauw maar komen dan.«
De kat liep op de trap,
Haar staartje ging: wip wip,
En haar oogjes gingen rond,
Tot zij juffrouw Vos vond,
Zij klopte met haar vijf gouden ringen:
»Juffrouw vos is u daarbinnen?
Wil je soms een anderen man?
Gauw maar naar beneden dan!«
Vrouw Vos vroeg: »heeft hij een rood broekje aan, en een spits snoetje?« »Neen,« zei de kat. »Dan kan ik hem niet gebruiken.« Toen de wolf weggestuurd was, kwam er een hert, een haas, een beer, een leeuw en vele dieren de een voor den ander. Maar er ontbrak altijd een van de goede eigenschappen van den ouden heer Vos, en de kat moest iedere keer de vrijers weêr wegsturen. Eindelijk kwam er een jonge vos. Toen zei vrouw Vos: »heeft hij een rood broekje aan en een spits snoetje?«
»Ja, dat heeft hij!« zei de kat. »Dan moet hij boven komen,« zei vrouw Vos, en de meid moest het bruiloftsmaal bereiden.
»Katje veeg de kamer aan.
En smijt den ouden Vos maar uit het raam,
Een dikke vette muis,
Bracht hij zoo dikwijls thuis,
Maar at ze op alléén,
Gaf er mij nooit één.«
Toen werd er bruiloft gehouden met den jongen heer Vos, er werd gezongen en gedanst, en als ze niet opgehouden hebben dansen ze nog.
XXXIX.
De Kaboutertjes
Eerste Sprookje
Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld, zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr ’s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. ’s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmaker voor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze ’s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan ’t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij ’s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.
Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van de gesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan ’t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:
»O, wat zijn wij warm en fijn,
Waarom nu nog schoenmaker zijn!«
Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.
Tweede Sprookje
Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden;