aan een hooger gebouw, dat op zijn beurt weer tegen een naburig huis leunde. Misschien zou men over de daken inderdaad de sacristie en van daar de kerk kunnen bereiken. Reeds hadden verscheidene dorpsbewoners er een toevlucht gezocht; de naburige daken waren tenminste ledig en wij hoorden uit den toren het geluid van stemmen tot ons doordringen. Hoeveel gevaren waren echter aan dien tocht verbonden!
”’t Is onmogelijk,” zei Pierre. “Het huis der Raimbeau’s is te hoog. Wij zouden ladders noodig hebben om het te beklimmen.”
“Toch wil ik het eens probeeren,” zeide Cyprien. “En ik kom terug als het niet gaat. Als het mij gelukt gaan wij allen en zullen wij de vrouwen dragen.”
Ik liet hem gaan. Hij had gelijk. Men moest zelfs het onmogelijke beproeven. Door middel van een ijzeren haak, vastgemaakt in den schoorsteen, gelukte het hem op het dak van het naburige huis te klimmen. Het hoofd opheffende bespeurde zijne vrouw Aimée plotseling, dat hij verdwenen was en riep uit: “Waar is hij? Ik wil niet dat hij ons verlaat. Wij behooren bij elkaar, wij zullen ook samen sterven.”
Toen zij hem op het naaste dak bespeurde, vloog zij over de pannen heen, zonder de kinderen los te laten, uitroepende:
“Cyprien, wacht mij. Ik kom bij je, ik wil met je sterven.”
En zij bleef voortgaan. Tevergeefs boog hij zich voorover en bezwoer haar terug te keeren, zeggende dat hij terugkwam en dat het voor ons aller welzijn was, wat hij deed. Zij scheen hem niet te begrijpen, schudde het hoofd en herhaalde: “Ik kom bij je, ik kom bij je. Wat er ook gebeurt, ik ga met je.”
Hij moest de kinderen van haar aannemen en daarna haar behulpzaam zijn bij ’t opstijgen. Wij konden al hun bewegingen op den nok van ’t huis volgen. Zij vorderden langzaam. De beide kinderen, die schreiden, had zij weer in haar armen genomen: bij iederen pas keerde hij zich om, om haar te ondersteunen.
“Breng haar in veiligheid en kom dan dadelijk terug!” riep ik hem toe.
Ik zag hem de hand bewegen, doch het gebruisch van het water maakte het onmogelijk zijn woorden te verstaan. Weldra zagen wij hem niet meer. Zij waren op het andere huis, lager dan het eerste afgedaald. Na verloop van vijf minuten verschenen zij op het derde, welks dak zeer steil moest zijn, daar zij zich op de knieën langs de goot voortbewogen. Een plotselingen angst overviel mij. Ik zette de handen voor den mond en schreeuwde uit alle macht: “keer terug, keer terug!”
En allen, Pierre, Jacques, Gaspard, schreeuwden hun eveneens toe terug te keeren. Een oogenblik deden onze stemmen hun stilhouden. Toen zetten zij hun gevaarlijken tocht voort.
Thans bevonden zij zich bij den draai van de straat, vlak voor het huis der Raimbeau’s, een hoog gebouw, dat zeker drie meter boven de andere uitstak. Een oogenblik aarzelden zij.
Cyprien klom vervolgens met de vlugheid van een kat tegen de schoorsteenpijp op. Aimée, die had moeten beloven, hem te wachten, bleef met de kinderen op het dak achter. Wij konden haar duidelijk onderscheiden, de kinderen tegen haar borst aandrukkende, zwart afstekende tegen den lichten hemel. Van dat oogenblik af, begon de reeks van ongelukken.
Het huis der Raimbeau’s, oorspronkelijk tot werkplaats bestemd, was licht gebouwd. Ten overvloede stond het juist op den wind en meende ik dat het beefde en schudde bij de stooten van ’t water; met beklemd hart volgde ik Cyprien, terwijl hij het dak overstak.
Plotseling deed zich een vreeselijk gerommel hooren. De maan kwam te voorschijn, een ronde maan, eenzaam hangende aan den hemel, en wier geel licht het onmetelijke meer verlichtte met den bleeken gloed eener lamp. Geen enkele bijzonderheid van den ramp ontging ons.
Het huis der Raimbeau’s stortte in.
Een ontzaglijke wanhoopskreet rees uit ons op, toen wij Cyprien zagen verdwijnen. Een oogenblik zagen wij niets dan een groote opspatting van water, waaronder het dak verdween, toen werd alles weer stil, het water herkreeg zijn gladde oppervlakte; alleen lag daar nog als een zwart gat het karkas van het ingevallen huis; balken en latwerk wild dooreen geworpen. En tusschen die balken scheen zich een lichaam te bewegen, iets levends, dat bovenmenschelijke krachten inspande.
“Hij leeft!” riep ik uit. “God zij gedankt! Hij leeft! .. Zie daarboven dat licht dat de maan op het water werpt!”
Een zenuwachtige lach weerklonk. Wij klapten van vreugde in onze handen, alsof wij verblijd waren over onze eigen redding.
“Hij zal wel weer bovenkomen,” zeide Pierre.
“Ja zeker”, voegde Gaspard er bij, “zie hij beproeft den balk aan den linkerkant te grijpen.”
Maar ons lachen verstomde. Wij wisselden geen woord meer; de keel werd ons door de angst als toegesnoerd. Wij begrepen den vreeselijken toestand, waarin Cyprien verkeerde. Bij het instorten van het huis waren zijn voeten tusschen twee balken beklemd geraakt, en hij hing nu, zonder zich los te kunnen maken, met het hoofd naar beneden, slechts een halve handbreedte boven het water. Dat was een verschrikkelijke doodstrijd. Op het dak van ’n naburig huis stond Aimée nog altijd overeind, haar twee kinderen in de armen geklemd. Een zenuwschok doortrilde haar. Zij stond daar, den dood van haar echtgenoot voor oogen, geen oogenblik haar blikken van het vreeselijk tooneel losmakende dat zich een paar meter onder haar afspeelde. Een wild gehuil steeg uit haar borst op, als van een hond, die dol dreigt te worden van pijn.
“We kunnen hem toch zoo niet laten sterven”, zei Jacques. “Wij moeten naar beneden.”
“Misschien zouden wij langs de balken af kunnen dalen om hem zoo te bevrijden,” voegde Pierre er bij.
En zij spoedden zich naar het naaste dak, toen eensklaps het tweede huis instortte. De weg was nu geheel versperd. Een afgrijselijke huivering beving ons. Werktuigelijk grepen wij elkaars handen en drukten ze of wij ze verbrijzelen wilden, zonder onze blikken van het vreeselijk tooneel af te wenden.
Cyprien had eerst beproefd zich op te richten. Met buitengewone krachtsinspanning was het hem gelukt zich van het water verwijderd te houden, zijn lichaam in een schuine richting brengende. Die houding was echter al te vermoeiend. Toch worstelde hij nog en poogde zich vast te hechten aan de balken; hij sloeg de handen om zich heen om te voelen of er niets was waaraan hij zich kon optrekken. Ziende dat er niet te worstelen viel, gaf hij zich over, liet zich ruggelings vallen en bleef bewegingloos hangen. ’t Duurde lang voor de dood kwam. Zijn haren raakten even het water aan, dat langzaam steeg. De verkoeling moést hij in zijn hersenen wel voelen. Een eerste golf bedekte hem het voorhoofd, een tweede sloot hem zijn oogen. Langzaam zagen wij zijn hoofd verdwijnen.
De vrouwen aan onze voeten, hadden het gelaat in de handen verborgen. Wij zelf waren op de knieën gevallen, de armen uitgestrekt, weenend, smeekbeden fluisterend. En op het andere dak stond Aimée nog altijd overeind met hare twee kinderen, afgrijselijk huilende in den nacht!
Ik weet niet hoe lang wij in dezen toestand zijn gebleven. Toen ik weer meester over mijzelf werd was het water nog meer gerezen. Op ’t oogenblik bereikte het reeds de daken, ons dak was niet meer dan een klein eiland, omgeven door de oneindigheid van het water. Rechts en links waren de huizen ingestort en strekte zich de onmetelijke zee uit.
“Wij drijven”, murmelde Rose, die zich krampachtig aan de pannen vasthield.
En inderdaad hadden wij een gewaarwording alsof wij bewogen, alsof het dak losgemaakt op het water dobberde als een boot. Wanneer wij onze oogen echter op den onbeweeglijken kerktoren richtten, bespeurden wij dat wij ons nog aan dezelfde plaats bevonden, te midden van het onstuimig gerol der golven.
Thans begon het water den aanval. Tot nog toe had het zich bewogen in de richting der straat; de ruïnes die het thans den doortocht belemmerden, deden het terugvloeien. Nu werd het een ongeregelde aanval. Nauwelijks kwam een plank of een balk in het bereik der golven, of zij werden opgenomen en met ontzettende kracht tegen het huis geslingerd. En de golven lieten hen niet los, neen, zij trokken ze terug om er nog eens de muren mede te rammeien, regelmatig en geweldig. Tien, twaalf balken werden soms tegelijk aan alle kanten tegen ons aangeslingerd. Het water huilde, het schuim spatte om onze voeten. Wij hoorden het doodsgerochel van het volgeloopen, in zijn gebinten reeds krakende huis. Soms, als de aanval wat al te wild was geweest, meenden wij dat het met ons gedaan was, dat de muren vaneen scheurden en ons overleverden aan de woede der rivier.