toe, zeggende:
“Excuseer mij, waarde hertog.”
Op fluisterende toon ondervoeg hij haar. Mevrouw was dus vroeg uitgegaan? Had zij gezegd waar zij heenging? Wanneer zou zij terugkomen? De kamenier antwoordde op onbevredigende wijze, als een verstandig meisje, dat er niet van houdt dingen te vertellen, die zij beter weet te verzwijgen. Het nuttelooze van een dusdanig verhoor inziende, zeide hij:
“Als mevrouw thuis komt, wilt gij haar zeker wel mededeelen dat ik verlangend ben haar te spreken.”
De hertog had zich verwonderd afgewend en staarde den tuin in.
Nantas naderde hem weder en vroeg hem opnieuw pardon.
Hij had echter zijn koelbloedigheid verloren, hij stotterde en verwonderde zichzelf over zijn onhandige woorden.
“Ik heb mijn heele zaak verloren”, liet hij zich hardop ontglippen, toen de president vertrokken was. “De portefeuille gaat mij ontsnappen”.
En in een toestand van neerslachtigheid, afgewisseld door vlagen van toorn, bleef hij achter. In de naburige bureaux klonk nog altijd de klank van het goud. Een geluid als van een fabriek deed de muren schudden, de werkplaats naar het scheen, waar al die goudstukken werden vervaardigd. Hij had slechts een pen op te nemen en een telegram te verzenden om de Beursnoteeringen in Europa te doen stijgen of te doen dalen hij kon een oorlog verhinderen of de uitbarsting ervan verhaasten, de leening steunende of bestrijdende, waarover men zijn opinie had gevraagd; de begrooting van Frankrijk zelfs had hij in zijn hand en weldra zou hij weten of hij voor of tegen het Keizerschap was.
De triomf, dat was het gewicht van zijn persoonlijkheid, die de wisselingen der wereld in zijn macht had. En toch had hij niet zooveel genot van zijn zegepraal, als hij zich had voorgesteld. Hij voelde een zekere matheid en zijn zenuwen leden onder den geringsten schok. Als een koorts van bevredigde ijverzucht naar zijn wangen steeg, voelde hij zich plotseling verbleeken, alsof van achteren hem eensklaps een koude hand in den nek werd gelegd.
Twee uren waren verloopen en Flavie was nog niet teruggekeerd. Nantas schelde opnieuw Germain om hem op te dragen baron Danvilliers op te zoeken, als hij tenminste thuis was. Alleen gebleven, liep hij zijn cabinet op en neer, weigerde dien dag nog bezoek te ontvangen. Zijn opgewondenheid was toegenomen. Ongetwijfeld had zijn vrouw een rendez-vous. Misschien had ze de oude betrekkingen weer aangeknoopt met den heer des Fondettes, die sedert vijf maanden weduwnaar was. Voor zichzelf durfde Nantas niet te bekennen dat hij jaloersch was; gedurende tien jaren had hij de overeenkomst met zijn vrouw aangegaan, in geen enkel opzicht geschonden; hij hield er alleen niet van – maakte hij zichzelven wijs – bespottelijk gemaakt te worden. Nooit zou hij zijn vrouw veroorloven zijn maatschappelijke positie te onteeren, door hem aan de spottende blikken van ’t publiek over te leveren. Zijn kracht begaf hem, zijn kracht die hem nooit had verlaten, zelfs niet in die hachelijke oogenblikken toen hij, in den aanvang van zijn fortuin, de stoutste zetten speelde.
Flavie trad, nog geheel in haar wandelcostuum, binnen. Zij had alleen zich van haar hoed en handschoenen ontdaan. Nantas vertelde haar met bevende stem, dat hij wel tot haar zou gegaan zijn, als zij hem slechts had doen weten dat zij thuis was gekomen. Zij echter, zonder te gaan zitten, als iemand die zeer gehaast is, maakte een beweging om hem aan te sporen het gesprek zoo kort mogelijk te doen zijn.
“Mevrouw”, begon hij, “ik geloof dat een verklaring tusschen ons noodzakelijk is geworden… Waar zijt gij vanmorgen heengegaan?”
De bevelende toon, waarop hij dit zeide en het brutale der vraag, verrastte haar.
“Wel”, antwoordde zij op ijskouden toon, “waarheen het mij goeddacht te gaan”.
“Juist dat is het, wat mij niet bevalt en gij zult u zeker nog wel herinneren dat ik u gezegd heb niet te zullen dulden dat u misbruik maakte van uw vrijheid, om mijn naam te onteeren”.
Fiavie glimlachte verachtelijk.
“Uw naam onteeren, mijnheer, dat is iets dat u aangaat, en iets wat ik niet meer heb te doen”.
Nantas sprong op als een waanzinnige, een beweging makende als wilde hij haar verpletteren.
“Ongelukkige, gij keert terug uit de armen van mijnheer des Fondettes … Gij hebt een minnaar, dat weet ik”.
“Gij bedriegt u”, zeide zij, zonder zich over zijn bedreiging ongerust te maken, “ik heb mijnheer des Fondettes nimmer wedergezien … Als ik echter een minnaar had, stond het nog niet aan u mij dat te verwijten. Wat gaat u dat aan? Vergeet gij onze overeenkomst?”
Een oogenblik zag hij haar met wilde oogen aan; daarna in snikken uitbarstende van lang ingehouden hartstocht, wierp hij zich aan haar voeten:
“O, Flavie! Ik bemin u!”
Maar zij, rechtop en koud, wendde zich terzijde omdat hij den rand van haar rok had vastgegrepen. De ongelukkige volgde haar echter, zich op de knieën voortslepende, de handen smeekend uitgestrekt.
“Ik bemin u, Flavie! … Ik bemin u tot gekwordens toe. Ik weet niet hoe het komt! Al jaren duurt die toestand voort. Langzamerhand heeft die liefde mij geheel veroverd. Ik heb er tegen geworsteld, omdat ik dat gevoel mijner niet waardig vond; ik herinner mij maar al te wel ons eerste onderhoud … Nu is mijn lijden echter te zwaar, ik moet spreken …”
En zoo sprak hij langen tijd voort. De man, die al zijn geloof in eigen kracht had en die volhield dat de wil de eenigste macht was om werelden te verzetten, lag daar vernietigd, zwak als een kind, geheel ontwapend, aan de voeten eener vrouw. Zijn droom van rijkdom was werkelijkheid geworden, de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder had hij bestegen, en dat alles had hij willen geven voor één kus van die vrouw… Zij bedierf zijn zegepraal. Hij luisterde niet meer naar het goudgeklank in de naburige bureaux; hij dacht niet meer aan de afgevaardigden, die hem kwamen complimenteeren, hij vergat den keizer zelfs, die in dit oogenblik hem mogelijk riep tot een der gewichtigste staatsambten.
Dat alles was niets meer voor hem. – Als Flavie hem afwees, was al ’t andere hem onverschillig.
“Luister,” zeide hij. “Wat ik gedaan heb, deed ik voor u… In den beginne, ik beken het gaarne, dacht ik niet aan u; ik werkte alleen om mijn heerschzucht te voldoen. Daarop zijt gij het eenige doel mijner overdenkingen en mijner krachten geworden en wilde ik zoo hoog stijgen als ik met mogelijkheid kon, om u waardig te worden. Ik hoopte u te vermurwen, waneer ik al mijn macht aan uw voeten kon leggen. Gij weet op welk standpunt ik op ’t oogenblik sta. Heb ik uw vergeving verdiend? Ik bezweer u, minacht mij niet langer.”
Zij had nog geen woord gezegd. Nu antwoordde zij bedaard: “Sta op, mijnheer, er kon iemand binnenkomen”.
Maar hij stond niet op. Hij eindigde met haar te smeeken. Misschien zou hij nog gewacht hebben, als hij niet zoo jaloersch was geweest op den heer des Fondettes. Dit was een kwelling, die hem waanzinnig maakte. Weldra werd hij onderdanig en ootmoedig.
“Ik zie wel, dat gij mij aldoor minacht. Welnu geef uw liefde, dit smeek ik u, tenminste niet aan een ander. Vergeef me als ik soms brutaal ben geweest en laat mij tenminste hopen, dat gij mij ééns zult beminnen!..”
“Nooit!” stiet zij met groote vastberadenheid uit.
Hij was verpletterd, vernietigd en zij wilde vertrekken, doch door een woeste vlaag van halven waanzin aangegrepen, vloog hij overeind en vatte haar bij de polsen. Een vrouw zou hem weerstaan durven, terwijl een wereld aan zijn voeten lag!
Hij vermocht alles, hij kon staten omwerpen. Frankrijk leiden, waarheen hij begeerde en toch was hij onmachtig de liefde te verwerven van deze vrouw. Hij, zoo sterk, zoo machtig, wiens minste wensch een gebod was, hij had slechts één machtige begeerte, een die nooit bevredigd worden zou, daar een schepsel, zwak als een kind, dit weigerde. Hij schudde haar heftig bij den arm en riep op dreigende toon:
“Ik wil … ik wil…”
“En ik wil niet”, zeide Flavie die wit geworden was als krijt.
Nog worstelden zij samen, toen baron Danvilliers de deur opende.
Nantas liet oogenblikelijk Flavie los en riep uit:
“Mijnheer, ziehier uw dochter, die de armen van haar minnaar zooeven heeft