van voeten achter zich aan, op den weg.
Hij wilde zijn ooren niet gelooven. Hij kon niet omkijken, want de weg nam daar juist een scherpen draai. Hij legde de zweep over zijn paard en keek nogmaals op zijde. En toen zag hij heel duidelijk, waar een straal van zijn lantaarn over een laag eindje heg heengleed, den gekromden rug van – het een of ander groot dier, hij kon niet bepalen wat het was, dat met snelle, schokkende sprongen voortliep.
Hij zegt dat hij dacht aan de oude heksen-verhalen – het beest leek zoo absoluut niet op eenig ander dier dat hij kende, en hij vatte de teugels steviger beet uit vrees voor den angst van zijn paard. En man van opvoeding als hij was, geeft hij toch toe, dat hij zichzelven afvroeg of dit iets was dat zijn paard niet kon zien.
Voor hem uit, en steeds dichterbij komend zag hij tegen de opkomende maan, de silhouet van het kleine gehucht Hankey. Dit was geruststellend, al zag hij ook geen enkel licht en hij klapte met de zweep en zei nog eens wat tegen zijn paard, en toen schoten plotseling als een bliksemstraal de ratten op hem toe!
Hij kwam een hek voorbij, en terwijl hij dit deed, sprong de voorste rat erover op den weg. Het ding besprong hem van uit het duister, en was nu zeer duidelijk te zien, het scherpe, felle, rond-oorige gezicht, het lange lichaam dat nòg langer leek door de bewegingen die het maakte; en wat hem vooral trof waren de roode, van vliezen voorziene voorpooten van het dier. Wat het nog vreeselijker moet gemaakt hebben, was, dat hij geen vaag idee had of het beest, hetwelk hem aanviel, wel een áárdsch beest was. Hij herkende het niet als een rat, doordat het zoo groot was. Zijn paard sprong opzij toen het wezen naast hem op den weg neerkwam. Het smalle laantje was plotseling vol gerucht door het klappen van de zweep en den schreeuw dien de dokter gaf. Alles ging plotseling snel.
„Rrr-klr-pats – .”
Het schijnt dat de dokter opstond en zijn paard aanvuurde, en er uit alle macht op los sloeg. De rat deinsde terug en sprong opzij onder zijn slag – wat den dokter geruststelde omtrent het aardsche van het dier – bij het schijnsel der lantaarn was de voor, die de zweep in het haar gehaald had, duidelijk zichtbaar – en hij sloeg telkens weder, onbewust dat er aan de andere zijde een tweede vervolger staag veld won.
Hij vierde de teugels, keek om, en zag de derde rat, hem achtervolgend…
Het paard sprong vooruit. De tilbury sprong hoogop bij een kruisspoor. Een krankzinnig oogenblik lang leek alles hem met rukken en sprongen te gaan…
Het was puur geluk dat het paard nog in Hankey kwam te vallen, en niet vóór zij aan de huizen kwamen of ze achter zich gelaten hadden.
Niemand weet hoè het paard kwam te vallen, of het struikelde, of dat de rat van de andere zijde het werkelijk een van die kervende beten van boven naar beneden gaf met haar tanden (die zij aanbrengen en kracht bijzetten met hun volle zwaarte); en de dokter werd niet gewaar dat hij zelf gebeten was, vóór hij in het huis van den metselaar was, en nog veel minder had hij gemerkt wannéér de beet was toegebracht – hoewel hij gebeten was en erg ook – een lange snede, als de snee van een dubbelen tomahawk, die twee evenwijdigloopende reepen vleesch van zijn linker schouder gerukt had.
Hij stond op een gegeven oogenblik rechtop in zijn tilbury en het volgende was hij op den grond gesprongen, met een erg verstuikten enkel, hoewel hij dit toen niet bemerkte, en sloeg woest naar een derde rat, die direct op hem kwam aanvliegen. Hij kan zich den sprong dien hij gedaan moet hebben boven over het rad, toen de tilbury kantelde, haast niet meer herinneren, zoo snel en verward werd hij bestormd door indrukken.
Ik voor mij geloof dat het paard steigerde toen de rat het in den strot beet, opzij viel en de heele geschiedenis meesleepte; en dat de dokter als het ware instinctmatig er uit sprong. Toen de tilbury viel, sprong het oliereservoir van de lantaarn, en smakte plotseling een hellen gloed van brandende olie en witten vlammengloed temidden van den strijd.
Dit was het eerste wat de metselaar zag.
Hij had het geratel van de naderende tilbury gehoord en – hoewel de dokter zich hier niets van herinnert – het wilde geschreeuw dat de dokter deed hooren. Hij was haastig uit bed gekomen, en terwijl hij dit deed, hoorde hij den vreeselijken smak, en zag dien gloed buiten opschieten door het half-opgehaalde gordijn. „’t Was nog helderder dan de dag,” zegt hij. Hij bleef met het gordijnkoord in de hand staan en staarde met open mond het venster uit naar den welbekenden weg, die een verandering had ondergaan als in een nachtmerrie. De donkere gestalte van den dokter met zijn om zich heen slaande zweep rees en daalde tegen de vlam. Hij zag het paard staan, half verborgen door den gloed, met een rat aan zijn keel. In de duisternis, die tegen den kerkhofmuur opstond, schitterden de oogen van een tweede monster kwaadaardig. Een derde – niets meer dan één brok vreeselijke duisternis met rood-gloeiende oogen en vleeschkleurige handen – klemde zich onvast aan den rand van den muur, waar het tegen opgesprongen was bij het oplaaien van den uit-elkaar-springende lantaarn.
Ge kent wel den scherpen snuit van een rat, met die twee scherpe tanden en de meedoogenlooze oogen. Ongeveer zes maal vergroot en nog meer vergroot door duisternis en verbazing en de plotseling opschietende schimmen van een grilligen gloed, moet dit alles iets vreeselijks geweest zijn om aan te zien voor den metselaar – die nog meer dan half sliep.
Toen had de dokter de gelegenheid, die het oplaaien der vlam hem een oogenblik aanbood, te baat genomen, en verdween uit het gezicht van den metselaar, en stond beneden op de deur te rameien met den knop van zijn zweep…
De metselaar wilde hem niet binnenlaten vóór hij licht aangestoken had.
Er zijn lieden die dat in den man gelaakt hebben, maar ik aarzel om mij aan hun zijde te scharen, tot ik mijn eigen moed beter heb leeren kennen.
De dokter gilde en hamerde op de deur…
De metselaar zegt dat hij huilde van angst toen de deur eindelijk openging.
„Grendel,” zei de dokter, „grendel” – hij kon niet zeggen „grendel de deur.” Hij probeerde te helpen maar kon niet. De metselaar grendelde de deur en de dokter moest eerst een poosje op den stoel naast de klok zitten voor hij den trap kon opkomen…
„Ik weet niet wàt ’t zijn!” herhaalde hij verscheidene malen. „Ik weet niet wat het zijn,” – en zijn stem ging de hoogte in, telkens als hij aan „zijn” kwam.
De metselaar wilde hem whiskey geven, doch de dokter wilde niet alleen gelaten worden met niets dan een flakkerend licht.
Het duurde geruimen tijd voor de metselaar hem ertoe kon bewegen naar boven te gaan…
En toen het vuur uit was, kwamen de reuzenratten terug, sleepten het doode paard dwars het kerkhof over naar het veld waar het puin neergeworpen werd en aten ervan tot de dageraad aanbrak, en zelfs toèn durfde nog niemand hen storen.
II
Redwood liep den volgenden morgen tegen elf uur bij Bensington aan, met de „tweede edities” van drie avondbladen in de hand.
Bensington, die in moedeloos gepeins verzonken zat boven de vergeten bladzijden van den meest afleidenden roman, dien de boekhandelaar op den Bromptonweg voor hem had kunnen vinden, keek op. „Iets nieuws?” vroeg hij.
„Twee menschen gestoken bij Chatham.”
„Zij moesten ons dat nest laten uitrooken. ’t Is hun eigen schuld.”
„Zeker is ’t hun eigen schuld,” zei Redwood.
„Heb je ook iets gehoord – omtrent den aankoop van de boerderij?”
„De huizen-makelaar,” zei Redwood, „is een wezen met een grooten mond en gemaakt van ondoordringbaar hout. Het wezen geeft voor, dat er een ander zin in het huis heeft – dat is zoo z’n vaste taktiek, snap je – en wil maar niet begrijpen dat er haast bij is. „Maar dit is een kwestie van leven of dood,” zeide ik, „begrijpt u dat dan niet?” Het wezen sloot zijn oogen half en zeide: „waarom is u dan niet genegen die overige tweehonderd pond er bij te geven?”
„Ik moet zeggen dat ik liever in een wereld van reuzenwespen leef, dan dat steenen-metselende brok stomheid zijn zin te geven. Ik – ”
Hij zweeg even, voelend dat een dergelijke zin licht bedorven kon worden door zijn samenhang.
„’t